Een leven lang literatuur

Bij de computers tref ik de uitdaging aan om ideeën te kunnen uitdiepen door de vrijwel onbegrensde technische mogelijkheden van analyse en visuele verwerkelijking. Een ideale combinatie van literatuur en computer vond ik in mijn aanpak bij de bestudering van het werk van een auteur die mijlenver in tijd en idealen lijkt af te staan van onze huidige vluchtige manier van leven. Gerbrandt Adriaenszoon Bredero komt echter juist door het gebruik van de mogelijkheden van de computer dichterbij dan ooit door werk van hem allereerst op een stylometrische manier te analyseren en vervolgens de resultaten van dit onderzoek voor iedereen zichtbaar op een door mij vervaardigde website te laten floreren. Twee vliegen in één klap: onderzoek en uitdagende vormgeving.

In deze video zie je een musicale bewerking van Paaltjens’ De zelfmoordenaar door Dave Von Raven van de Kik.

De zelfmoordenaar.

In het diepst van het woud
– ’t Was al herfst en erg koud –
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.

Och, zijn oog zag zoo dof!
En zijn goed zat zoo slof!
En hij tandknerste, als was hij aan ’t malen.

Ha!’ dus riep hij verwoed,
‘’k Heb een addergebroed,
Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!’

En hij sloeg op zijn jas,
En hij trapte in een plas;
’t Spattend slik had zijn boordjes bemorst schier

En meteen zocht zijn blik
Naar een eikentak, dik
Genoeg om zijn lichaam te torsen.

Daarna haalde hij een strop
Uit zijn zak, hing zich op,
En toen kon hij zich niet meer bemorsen.

Het werd stil in het woud
En wel tienmaal zoo koud,
Want de wintertijd kwam. En intusschen

Hing maar steeds aan zijn tak,
Op zijn doode gemak,
Die mijnheer, tot verbazing der musschen.

En de winter vlood heen,
Want de lente verscheen,
Om opnieuw voor den zomer te wijken.

Toen dan zwierf – ’t was erg warm –
Er een paar arm in arm
Door het woud. Maar wat stond dát te kijken!

Want, terwijl het, zoo zacht
Koozend, voortliep en dacht:
Hier onder deez’ eik is ’t goed vrijen,

Kwam een laars van den man,
Die daar boven hing, van
Zijn reeds lang verteerd linkerbeen glijen.

‘Al mijn leven! van waar
Komt die laars?’ riep het paar,
En werktuigelijk keek het naar boven.

En daar zag het met schrik
Dien mijnheer, eens zoo dik
En nu tot een geraamte afgekloven.

Op zijn grijnzenden kop
Stond zijn hoed nog rechtop,
Maar de rand was er af. Al zijn linnen

Was gerafeld en grauw.
Door een gat in zijn mouw
Blikten mieren en wurmen en spinnen.

Zijn horloge stond stil,
En één glas van zijn bril
Was kapot en het ander beslagen.

Op den rand van een zak
Van zijn vest zat een slak,
Een erg slijmerige slak, stil te knagen.

In een wip was de lust
Om te vrijen gebluscht
Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het spreken.

’t Zag van schrik zóó spierwit
Als een laken, wen dit
Reeds een dag op het gras ligt te bleeken.
1852.

Aan Rika.

Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart
Gezeten in een sneltrein, die den trein
Waar ik mee reed passeerde in volle vaart.
De kennismaking kon niet korter zijn.

En toch, zij duurde lang genoeg om mij
Het eindloos levenspad met fletsen lach
Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij
Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag.

Waarom ook hebt gij van dat blonde haar,
Daar de engelen aan te kennen zijn? En dan,
Waarom blauwe oogen, wonderdiep en klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan!

En waarom mij dan zoo voorbijgesneld,
En niet, als ’t weerlicht, ’t rijtuig opgerukt,
En om mijn hals uw armen vastgekneld,
En op mijn mond uw lippen vastgedrukt?

Gij vreesdet mooglijk voor een spoorwegramp?
Maar, Rika, wat kan zaalger voor mij zijn,
Dan, onder helsch geratel en gestamp,
Met u verplet te worden door één trein?