BREDERO eerste stadsdichter van Amsterdam?

Naar analogie van het begrip ‘dichter des Vaderlands’ werd in 2001 de eretitel ‘stadsdichter’ geïntroduceerd. In een scriptie onder de titel ‘De dorpsomroeper is terug’ heeft Coen Borgman onderzoek gedaan naar het stadsdichterschap. Naast de procedurele kant concentreerde hij zich op de historie van het stadsdichterschap. Van dit onderzoek bestaat alleen het origineel en een bespreking ervan in het artikel ‘Twintig jaar modern Nederlands stadsdichterschap 1993-2013’ van de hand van Ruben Hofma uit 2013. Deze zoektocht naar de oorsprong van het stadsdichterschap leidt hem vanaf 1200 achtereenvolgens langs voor hun werk betaalde straatdichters of spookdichters in Brugge, de Gentse dichter Everaert Taybaert, alias ‘der stat spreker van Gent’ rond 1394 die voor zijn werk jaarlijks een dure tabbaard ontving en ‘een voorafschaduwing van het stadsdichterschap [van Gent, GAV] genoemd mag worden’ tot personen na 1466 die in opdracht van de stad in hun gedichten de stad bejubelden. Anthonis de Roovere was de eerste stadsdichter van Brugge met een vast jaargeld ‘omdat zijn literaire werk de eer van Brugge zou vergroten en de inwoners had vermaakt.’

Vervolgens staat Borgman stil bij een ontwikkeling naar individualisering en professionalisering in de renaissance rond met name Vondel al noemt hij daarbij Bredero en Hooft ook. Vondel begon poëzie te schrijven over zijn woonplaats, Amsterdam. ‘Zij werden zich langzaam bewust van een lokale identiteit.’ Jan Vos kreeg in 1648 zijn eerste officiële opdracht van het stadsbestuur en wordt door onderzoeker Nina Geerdink ‘een stadsdichter avant la lettre’ genoemd.1 In de achttiende en negentiende eeuw institutionaliseerde het stadsdichterschap, genoemd voorbeeld is Theodoor van Rijswijck in Antwerpen.

Tenslotte vindt er in onze tijd een wedergeboorte plaats van een zeer oud fenomeen.

Speelt Bredero in dit geheel een rol en kunnen we deze rol op formele gronden concretiseren?

Strikt genomen is onze dichter geen stadsdichter van Amsterdam geweest dat moge duidelijk zijn. De titel van deze blog is dan ook vooral als een knipoog bedoeld. Het toenmalige stadsbestuur onder invloed van de nogal behoudende, conservatieve predikanten zullen deze uiterst populaire auteur met zijn soms pikante en direct weergegeven impressies van het aan de zelfkant levende stadse volk niet altijd hebben kunnen waarderen. En zij maakten de dienst uit in een stad die wat het uitgaansleven betreft door rederijkerskamers werd gedomineerd. Dus van officiële zijde van het stadsbestuur werd hem deze titel nooit toegekend en misschien ook wel niet gegund, maar bij het gewone volk gold Bredero gezien de interesse voor de toneeluitvoeringen en met name voor de kluchten tijdens zijn korte leven weldegelijk als de vertolker van hun stem. Dit in tegenstelling tot de afstandelijke Hooft, die net als Bredero van geboorte Amsterdammer was en de te roomse Vondel, die afkomstig was uit Keulen. Bredero noemt zichzelf meermaals nadrukkelijk Amsterdammer en je kunt zijn oeuvre zien als één lange lofzang op zijn geboortestad.

Van stadswege ondersteunde promotieactiviteiten voor de stad Amsterdam zullen we, zo is duidelijk, bij Bredero geen voorbeelden vinden. Toch is hij mogelijk de eerste dichter die de liefde voor zijn geboortestad in alle facetten etaleerde. Een voorbeeld van deze liefde voor Amsterdam in een tijd dat er nog maar sprake was van een betrekkelijk kleine stad aan het IJ van rond de 30.000 inwoners en het dus nog niet vanzelfsprekend was om over haar glorie te spreken treffen we in een fragment van ‘Der mussen welkom’ met als titel ‘Sonnet’ in de volgende versregels aan:

Tot sulcken grootheyt sal A m s t e l r e d a m noch komen,

Dat sij in trejfflijckheyt sal overwinnen R o m e n,

In deftigheyt van Raedt, in Mannelijck Gewelt,

In Oorelooghs Beleydt en machtigheydt van Geldt.

Haer uytgeblaese Faem sol snorren door de wolcken

En dreyghen met ontsagh de wijdt gelegen Volcken,

De Geel en Swarte Moor, de Jurck en Parsiaen,

Die sal haer Mogentheydt om hulpe smeecken aen….2 

Een vooruitziende blik kun je de schrijver van deze dichtregels niet ontzeggen, als je bedenkt dat ruim vijftig jaar later bij de ingebruikname van het nieuwe stadhuis op de dam (ook wel het achtste wereldwonder genoemd) vergelijkingen met de stad Rome niet echt ongewoon meer waren. Kortom: Bredero heeft wel degelijk promotionele invloed gehad toen dat eigenlijk nog niet zo voor de hand lag.

Pas veel later, om precies te zijn in 1968, erkende het stadsbestuur van Amsterdam ter gelegenheid van de viering van het feit dat Bredero 350 jaar geleden was gestorven de unieke rol die deze auteur voor Amsterdam heeft gespeeld door het plaatsen van een kunstwerk op de Nieuwmarkt. Het gaat om het Brederomonument van een scene uit de ‘Spaanschen Brabander’ van Piet Esser.

Kunnen we dit nu ook via een puur statistische analyse aantonen? Allereerst werpt zich de vraag op hoe de invloed van het dorp zich binnen de versregels van het werk van Bredero verhoudt tot de invloed van de stad. Vervolgens onderzoeken we de invloed van Amsterdam ten opzichte van een aantal andere steden in de toenmalige republiek. Deze eerste vraag is niet moeilijk te beantwoorden. Als we in het totale corpus van Bredero’s oeuvre op zoek gaan naar aanduidingen voor de stad, zoals stad, stede(n) en stee dan vinden we zowel in als buiten rijmpositie in totaal 132 versregels waar dat het geval is; daarentegen tellen we welgeteld 6 versregels die een aanduiding

Brederomonument van Piet Esser in Amsterdam.

bevatten waar het woord dorp centraal staat.

Vergelijken we het voorkomen van stadsomgeving met het voorkomen van dorpsomgeving dan ziet een grafiek er als volgt uit:

Dat er in het werk van Bredero voorliefde is voor een stadse omgeving lijkt me hiermee wel aangetoond. Maar hoe zit het met de voorliefde voor juist Amsterdam? Kunnen we die ook op formele gronden aannemelijk maken?

Het corpus laat zien dat de naam Amsterdam in 31 versregels aanwezig is, waarbij ik aanduidingen in de ondertekening met deze naam niet betrek in deze analyse.

Daarnaast komen de namen van de volgende steden in versregels van het corpus voor:

stad versregels
Amsterdam 31
Den Haag (Den Haach/Den Haagh/Den Haegh 18
Delft (Delf) 10
Haarlem 9
Leiden (Leyden/Leyen) 6
Antwerpen 4
Dordrecht (Dort) 3

In de romantische spelen van BREDERO (m.u.v. het werk Stommen Ridder) komt de naam Amsterdam niet voor. Deze stad floreert in met name Klucht van de koe en de Spaanschen Brabander en vind je daarnaast in vergelijkbare mate in Moortje, Klucht van Symen Sonder Soeticheydt, Klucht van de meulenaer.

Richten we ons wat meer op de specifieke dorpsomgeving in het corpus dan zijn de volgende dorpen met name vertegenwoordigd:

dorp versregels
Amsterveen 3
Diemen 2
Duyvendrecht 1
Kuylenburch 1
Overtoom*3 3
Ouwerkerk 3
Sloten 2
Sloterdijck 2
Vinckeveen 2
Vyanen 2

Hiermee lijkt de topografische achtergrond van de werken van Bredero wel voldoende in beeld gebracht. Concluderend kunnen we zeggen dat Bredero sterk gefocust was op een stadse omgeving, waarbij vooral Amsterdam zijn interesse had. Hij was overigens niet de enige want ook bij Samuel Coster en P.C. Hooft speelt Amsterdam een zij het bescheidener rol. Het dorp is wel in zijn werk te vinden al moeten we wel goed zoeken. Daarnaast ligt het voor de hand dat in de romantische werken de stad en zeker Amsterdam geen rol van enige betekenis speelt. Het gaat hier om toneelbewerkingen van Spaanse bronnen die door Bredero niet in een Amsterdamse setting zijn omgezet. Van een aemulatie van zijn bronnenmateriaal in topografische zin was bij Bredero blijkbaar nog niet echt sprake. Daarvoor moeten we bij Vondel en Hooft zijn.

Een leven lang literatuur

Bij de computers tref ik de uitdaging aan om ideeën te kunnen uitdiepen door de vrijwel onbegrensde technische mogelijkheden van analyse en visuele verwerkelijking. Een ideale combinatie van literatuur en computer vond ik in mijn aanpak bij de bestudering van het werk van een auteur die mijlenver in tijd en idealen lijkt af te staan van onze huidige vluchtige manier van leven. Gerbrandt Adriaenszoon Bredero komt echter juist door het gebruik van de mogelijkheden van de computer dichterbij dan ooit door werk van hem allereerst op een stylometrische manier te analyseren en vervolgens de resultaten van dit onderzoek voor iedereen zichtbaar op een door mij vervaardigde website te laten floreren. Twee vliegen in één klap: onderzoek en uitdagende vormgeving.

In deze video zie je een musicale bewerking van Paaltjens’ De zelfmoordenaar door Dave Von Raven van de Kik.

De zelfmoordenaar.

In het diepst van het woud
– ’t Was al herfst en erg koud –
Liep een heer in zijn eentje te dwalen.

Och, zijn oog zag zoo dof!
En zijn goed zat zoo slof!
En hij tandknerste, als was hij aan ’t malen.

Ha!’ dus riep hij verwoed,
‘’k Heb een addergebroed,
Neen, erger, een draak aan mijn borst hier!’

En hij sloeg op zijn jas,
En hij trapte in een plas;
’t Spattend slik had zijn boordjes bemorst schier

En meteen zocht zijn blik
Naar een eikentak, dik
Genoeg om zijn lichaam te torsen.

Daarna haalde hij een strop
Uit zijn zak, hing zich op,
En toen kon hij zich niet meer bemorsen.

Het werd stil in het woud
En wel tienmaal zoo koud,
Want de wintertijd kwam. En intusschen

Hing maar steeds aan zijn tak,
Op zijn doode gemak,
Die mijnheer, tot verbazing der musschen.

En de winter vlood heen,
Want de lente verscheen,
Om opnieuw voor den zomer te wijken.

Toen dan zwierf – ’t was erg warm –
Er een paar arm in arm
Door het woud. Maar wat stond dát te kijken!

Want, terwijl het, zoo zacht
Koozend, voortliep en dacht:
Hier onder deez’ eik is ’t goed vrijen,

Kwam een laars van den man,
Die daar boven hing, van
Zijn reeds lang verteerd linkerbeen glijen.

‘Al mijn leven! van waar
Komt die laars?’ riep het paar,
En werktuigelijk keek het naar boven.

En daar zag het met schrik
Dien mijnheer, eens zoo dik
En nu tot een geraamte afgekloven.

Op zijn grijnzenden kop
Stond zijn hoed nog rechtop,
Maar de rand was er af. Al zijn linnen

Was gerafeld en grauw.
Door een gat in zijn mouw
Blikten mieren en wurmen en spinnen.

Zijn horloge stond stil,
En één glas van zijn bril
Was kapot en het ander beslagen.

Op den rand van een zak
Van zijn vest zat een slak,
Een erg slijmerige slak, stil te knagen.

In een wip was de lust
Om te vrijen gebluscht
Bij het paar. Zelfs geen woord dorst het spreken.

’t Zag van schrik zóó spierwit
Als een laken, wen dit
Reeds een dag op het gras ligt te bleeken.
1852.

Aan Rika.

Slechts éénmaal heb ik u gezien. Gij waart
Gezeten in een sneltrein, die den trein
Waar ik mee reed passeerde in volle vaart.
De kennismaking kon niet korter zijn.

En toch, zij duurde lang genoeg om mij
Het eindloos levenspad met fletsen lach
Te doen vervolgen. Ach! geen enkel blij
Glimlachje liet ik meer, sinds ik u zag.

Waarom ook hebt gij van dat blonde haar,
Daar de engelen aan te kennen zijn? En dan,
Waarom blauwe oogen, wonderdiep en klaar?
Gij wist toch, dat ik daar niet tegen kan!

En waarom mij dan zoo voorbijgesneld,
En niet, als ’t weerlicht, ’t rijtuig opgerukt,
En om mijn hals uw armen vastgekneld,
En op mijn mond uw lippen vastgedrukt?

Gij vreesdet mooglijk voor een spoorwegramp?
Maar, Rika, wat kan zaalger voor mij zijn,
Dan, onder helsch geratel en gestamp,
Met u verplet te worden door één trein?