1. WAT VOORAFGAAT: EEN LITERAIRE REL IN POËTENLAND: TENGNAGEL VERSUS ZOET.
Mattheus Gansneb Tengnagel was een telg uit een welgestelde, artistieke familie. Tijdens zijn leven (hij leefde van 1613 tot 1652) was hij dichter en toneelspeler. Zijn vader was een bekend kunstschilder en zijn broer was baljuw van Naarden. In 1933 ging hij rechten studeren in Leiden, maar daar stopte hij al vrij snel weer mee.
Vanwege zijn ‘liederlijke levensstijl’ werd hij na de dood van zijn vader door zijn familie onder voogdij gesteld. Bij het bereiken van de volwassen leeftijd werd bekeken of deze curatele mogelijk verlengd zou worden. Hij werd befaamd en gevreesd om zijn scabreuze en beledigende poëzie. Vooral zijn hekeldichten die nogal wat seksuele avontuurtjes bevatten van invloedrijke Amsterdammers, zoals stadsbestuurder en schouwburgbestuurders werden gevreesd. In 1639 verschenen twee scherpe hekeldichten ‘Amsterdamsche Mane-schyn’ en ‘Amsterdamsche Sonne-schyn’.
Vanaf dat moment waren de poppen aan het dansen. Wat nu volgt is een royale ontlening uit Cordes’ proefschrift over deze affaire. 1
De seksuele escapades van BN’ers van toen werden bedekt maar door tijdgenoten herkenbaar beschreven. Daar maakte Tengnagel geen vrienden mee. ‘De Maneschijn is niet onder Tengnagels naam uitgegeven, het voorwoord is ondertekend door een boer met de naam ‘Melis’. 2
Dit is een wel erg doorzichtige verwijzing naar de dichter Jan Zoet (lat. ‘mel’=honing, of zoet, verwijzend naar de zinspreuk van Jan Zoet ‘Niet soeter’).
Dan verschijnt in 1639 een anonieme editie van de ‘Grove Roffel’. Op het titelblad staat de spreuk ‘Principijs opsta, Sero medicina paratur // Cum mala, per longas invaluere moras’. 3
Figuur 3: Omslag van ‘Grove Roffel’
Een zekere Fop draagt het voorwoord op aan ‘d’Heer mijn Meer H. Paarde-schoen a Mye’
Bedoeld als een verwijzing naar Tengnagel, want zijn vriend was de lichtzinnige zoon van een hooggeplaatste Amsterdamse magistraat onder de naam Hoeffijser. (=Paardeschoen-Hoeffijser)
Kortom: iemand wekte de indruk dat Tengnagel bovenstaand gedicht ‘Grove Roffel ofteQuartier des Amsterdamsche Maneschijn’ als een vervolg op diens ‘Maneschijn’ had uitgegeven.
Een Grove Roffel is een schaaf voor het ruwe werk. ‘Iets van de grove roffel’ wijst op een niet al te fijnzinnige zaak.
‘Nu wel anen dan rappe sinnen
‘k Heb de Neb [pen] in Int [inkt] ghedoopt,
Komt wilt vaerdigh gaen beginnen
Toont hoe dat de Weerelt loopt.
Wijst hier al de lossen handel,
Alde dartelheyt der Ieucht,
Toon haer domme cromme wandel
So perfeckt ghy immer meuch, ‘
Een duidelijke verwijzing naar de tweede voornaam Gansneb (ganzepen) van Tengnagel.
Vanaf vers 91 volgt een wandeling van Fop met Trijn ‘Tijdens hun wandeling weet Fop over allerlei mensen, vooral mannen, bijzonderheden […] over hun seksuele avontuurtjes, die Fop met veel fantasie en een grote variatie aan beeldende termen aan Trijn weet te vertellen. […] Enkele herbergen worden bezocht, waar vaak een bekende waard of waardin de scepter zwaait […] die ook in Tengnagels Maneschijn wordt aangehaald.
[…] ‘Zoet, alias Fop, lijkt met de opmerking ’k Souw ’t weerentigh niet geloven // Soo ick daer gheen schrift of hadt.’ te doelen op het bestaan van een van de vele nu vaak niet meer voorhanden zijnde vlugschriftjes, waarop de ‘kluchtjes der gelieven’ koddig of spottend beschreven waren. […] Niet onwaarschijnlijk betreffen de verhaaltjes of liederen vooral personen uit meer welgestelde milieus, reden te meer voor justitie de schrijvers erover te ondervragen. 4
En dat gebeurde: Van december 1640 t/m 23 januari 1641 werden verschillende dichters, boekdrukkers en uitgevers door justitie aan een verhoor onderworpen.
De procesakten zijn door Prins 5 gepubliceerd en van een uitvoerig commentaar voorzien.
Het schimpdicht ‘Sint Nikolaes milde gaven, aen d’Amstelse Ionckheyt. Ofte het laetste Quartier der Amsterdamsche Mane-schijn’ bevatte cryptisch beschreven nachtelijke avonturen van hoge ambtsdragers. In dit soort werkjes werden ook wel vetes tussen auteurs onderling uitgevochten. De Schepenbank was er uiteraard alles aan gelegen dit geschrijf te stoppen. Men kwam op het spoor van Jan Zoet door bekentenissen van Tengnagel, die ‘seydt ‘het Quartiermaents’ ghemaeckt te sijn door Jan Zoet, ende Schipper Jan hetselve van de voorseyde Jan Zoet ghecocht te hebben, ende dat de voorseyde Joost Hartgens ‘tselve weder van de voorseyde Schipper Jan ghecocht heeft, doch dat Schipper Jan ‘tselve heeft laten drukken.’
Prins bewees dat deze titel verwijst naar Zoet’s Grove Roffel (in 1639 anoniem op de markt gebracht). Echter sinds 1653 is dit hekeldicht onder Tengnagels naam opgenomen in zijn verzameld werk.
Bij de verhoren kwam naar voren dat Tengnagel, Jan Vos, Joost Hartgens en ook Jan Zoet naast spotverzen op de notabelen van Amsterdam ook de bestuurders van de Schouwburg wilden aanpakken.
Uitgever J.J. Schipper bekende op 14 december 1640 ‘datter bij Jan Soet meninge was geweest, om een pasquil te maken op de hoofden voorseyd ’t werck gruwelijck soude wesen.’
Zoet werd gevangengezet en legde een volledige bekentenis af. Hij bekende dat hij de Grove Roffel had vervaardigd.
Mogelijk door zijn vlotte bekentenis en het feit dat het gerecht Jan Zoet niet echt gevaarlijk achtte, kreeg hij slechts een milde straf. Drukker/Uitgever Joost Hartgens werd fors beboet voor het laten drukken van verscheidene ‘fameuse boekjens’ en het verspreiden ervan.
Tengnagel moest drie maanden thuis zijn straf uitzitten.
Voor Jan Zoet was de kous nog niet af, want jaren later komt hij voor de tweede keer voor het gerecht, maar daar kom ik straks nog op terug.
Nu eerst de vraag in het kader van dit artikel: is het nu nog met een alternatieve werkwijze (los van de historische context) te bewijzen dat Jan Zoet de auteur is van de Grove Roffel en niet Mattheus Tengnagel?
En in het verlengde daarvan: hoe passen een paar betwijfelde werken in het werk van TENGNAGEL (D’onbekende voerman en De geest van Mattheus Tengnagel en hoe zit het met dat genoemde werkje St Nicolaas milde gaven, wie is daarvan de auteur?
Veel onderzoeksvragen rond het werk van Tengnagel en Jan Soet. Het loont de moeite dat alles door een stylometrische bril te gaan bekijken.
En hoe zit het met een link naar het werk van Gerbrandt Adriaenszoon BREDERO? In de tekst van De geest van Mattheus Tengnagel komt onze dichter als een geest in positieve zin voor zoals het volgende citaat aangeeft:
Want daer is noch eene by.
‘T schijnt een man vol geestigheden,
‘K zou haest ramen wie het zy,
Naer ick aen ’t gelaet bemerke.
‘K zag hem nimmer, dat ik weet;
Maer dat my daer in kan sterken,
Is dat hy by Starter treet.
Niemant is ’t dan Brederode,
6 Fenix in de boertery,
Die de menschen, die de Goden,
Streelde met de Poësy.
Starter was zijn vrint in ’t leven.
‘T bleek ook aen zijn Angeniet,
Die hy onvolent gebleven,
Door zijn Starter enden liet.
De auteur van deze ‘Geest’ (mogelijk Tengnagel) kende Bredero dus niet persoonlijk, was wel gecharmeerd van zijn poëzie, En wist dat hij met Starter ‘verkeerde’ als vriend en dat Starter Gerbrandt’s Angeniet afmaakte. Blijft nog even de vraag wie de auteur was van de ‘Geest’. Daar hoop ik in het vervolg een helder antwoord op te geven.
2. RELATIE TENGNAGEL-ZOET NADER BEKEKEN
Als de ‘AFFAIRE TENGNAGEL versus ZOET’ iets duidelijk maakt, dan is het wel dat er zich vanuit een ver verleden situaties hebben voorgedaan waarbij een auteur van een literair werk er niet voor uit wilde of kon komen wie hij werkelijk was. De politieke of religieuze situatie was soms te bedreigend voor een auteur om zijn ware identiteit op de kaft van een dichtwerk te zetten. Waarom Jan Zoet er voor koos Tengnagel een hak te zetten zullen we wel nooit helemaal te weten komen. Was het een uit de hand gelopen studentikoze grap? Had Zoet nog iets recht te zetten ten opzichte van Tengnagel? Ging het daarom om een soort afrekening, maar wat was er dan gebeurd dat het uitgeven van een bundel poëzie onder iemand anders naam of in dit geval zonder naam rechtvaardigde? Beide mannen waren zeker niet onbekend met het nacht-/kroeg-/uitgaansleven van Amsterdam met zijn donkere facetten. De kroeg van Jan Zoet bevond zich toentertijd in de rosse buurt van Amsterdam rond de Haarlemmerdijk, een bekend uitgaansgebied waar de hoertjes ruim voorradig waren. Had Tengnagel de erecode geschonden dat je niet rept over alles wat je daar ziet of hoort en dat je geen anderen compromitteert, zeker niet als het om een invloedrijke stadsbestuurder of bobo van de schouwburg gaat?
Het lijkt me onmiskenbaar dat Tengnagel de herberg van Jan Zoet ‘De Zoete Rust’ heeft gekend en er misschien ook wel eens een drankje heeft gedronken. Bij de ‘dichterbent’ was hij echter zeker niet betrokken. Zijn naam komt in de bundel ‘Parnassus aan ’t Y’ niet voor en ook de onbekende motto’s of spreuken wijzen niet op enige betrokkenheid bij de totstandkoming van deze bundel. Mogelijk was Mattheus toen al overleden, want zijn sterfdatum zou rond 1652 liggen, toen er van genoemde dichtbundel nog geen sprake was. Was er misschien sprake van een religieuze vete, Jan Zoet was nogal extreem in zijn godsdienstige doperse-chiliastische fascinatie, mogelijk geen man van de nuance of het relativeringsvermogen. In biografieën wordt vaak aangegeven dat Tengnagel en Zoet vrienden van elkaar waren, ook kenden ze elkaar behalve van het kroegleven ook uit het culturele leven rond de schouwburg in Amsterdam. Jan Zoet was zelfs acteur en beide mannen schreven werk om opgevoerd te worden. ‘De Spaensche heidin’ is door Matthijs Tengnagel geschreven, en Jan Zoet trad in dit stuk als acteur op.
Kortom: er zijn veel raakvlakken, bij beiden hangen de schandalen aan hun broek
Dan blijft het onbevredigend dat we in de 21ste eeuw niet met zekerheid weten wie ‘De grove Roffel’ (1639) heeft geschreven. Ook ‘D’onbekende voerman van ’t Schou-burgh’ is mogelijk ten onrechte binnen het werk van Tengnagel opgedoken.
Het is goed om meer duidelijk te scheppen over de schepper van ‘De Geest van Mattheus Gansneb Tengnagel, In d’andere werelt by de verstorvene Poëten ‘ (Rotterdam 1652).
De hoogste tijd om een methode die zich heeft bewezen bij identificatie-problematiek rond een grote groep dichters in de tijd van Gerbrandt Adriaenszoon Bredero 7 aan te wenden om duidelijkheid te verschaffen in de kwestie Tengnagel-Zoet en aansluitend bij het aanwijzen van de rechtmatige auteurs bij schimmig gebleven toewijzingen.
Dwalingen rond correcte toewijzing blijken vaak ongekend hardnekkig. Als voorbeeld moge dienen dat ‘De Grove Roffel’ en ‘D’onbekende voerman’ tot de huidige tijd in het verzameld werk van Tengnagel waren opgenomen, terwijl later wel duidelijk is geworden dat na het proces tussen Tengnagel en Zoet er op zijn minst twijfel over het auteurschap was.
En dat ‘De Geest’ eigenlijk altijd buiten Tengnagels werk is gelaten, omdat men er openlijk aan twijfelde dat het Matthijs werk echt was. De moraal: gedegen onderzoek is vereist.
3. EEN METHODE TER IDENTIFICATIE VAN DE DE AUTEUR UITGELEGD
Om te beginnen een toelichting op de werkwijze bij het aanwenden van deze methode.
De database DBNL is een El dorado voor literatuurliefhebbers. Zeker als het gaat om teksten uit lang vervlogen tijden. Onderzoek binnen de historische letterkunde is ondenkbaar geworden zonder deze onuitputtelijke bron van waardevol materiaal in digitale vorm.
Ook ik ben dit onderzoek begonnen vanuit de bronnen uit het DBNL. Een woord van dank voor de voortdurende inspanning om deze database steeds verder te vervolmaken is dan ook zeker op zijn plaats. Onophoudelijk zal materiaal uit het DBNL een zeer belangrijke rol vervullen, waarbij ik niet op elke bladzijde deze bron zal aangeven om mijn verhaal niet nodeloos complex te maken. Vanuit deze database begint mijn zoektocht naar identificatie en in overzichten is te zien welke gegevens ik uit deze bron heb gebruikt.
Om vast te kunnen stellen of een werk ook echt geschreven is door een beoogd auteur vormen teksten van deze auteur de basis. Bij teksten gaat het dan om voor de analyse door de computer geschikte teksten die ik aanduid als ‘kale’ of ‘platte’ teksten. Daarmee bedoel ik teksten ontdaan van elke vorm van opmaak (niet-opgemaakte ASCII-tekst in kleine bestandsgroottes opgeslagen), in Word aangeduid met tekstextensie .txt.
Dit TXT-formaat kan worden geopend en bewerkt door een breed scala van tekstverwerkingsprogramma’s, waaronder Linux-systemen en Microsoft Windows-computers. Eenvoudig gezegd: neem een Word-tekst, sla de tekst op en kies voor de extensie .txt (tekst zonder opmaak).
Van alle te werken die ik binnen mijn onderzoek wil gebruiken zijn deze ‘kale’ teksten gemaakt, verdeeld over twee groepen:
- ‘Kale’ teksten van een auteur uit de dichtbundel 1636 Parnassus aan ’t Y;
- ‘Kale’ teksten uit ander werk van de betreffende auteur, die ik heb aangeduid met OVERIGE GEDICHTEN (afgekort OVGED)
1. TEKSTEN VOOR HET ONDERZOEK: MATTHEUS GANSNEB TENGNAGEL
Als uitgangspunt maak ik gebruik van de volgende teksten uit de DBNL.
In de eerste plaats de teksten van Mattheus Gansneb Tengnagel waaraan in de loop van de jaren vanaf de 17e eeuw nooit is getwijfeld dat ze zijn geschreven door deze dichter.
Het gaat achtereenvolgens om de volgende teksten:
- 1639 Amsterdamsche mane-schyn
- 1639 Amsterdamsche sonne-schyn
- 1640 Amsterdamsche lindebladen
- 1641 Afgeslagen bloemsel van de Amsterdamsche lindebladen, al wandelende in de zomer opgeleezen zonder orden bij een verzaemelt, en in den winter uitgegeven
- 1642 Frik in ’t veur-huys
- 1643 Het leven van Konstance:waer af volgt het toneelspel De Spaensche heidin
AUTEUR | TITEL | JAAR | KAAL BESTAND | AANDUIDING | ||
MATTHEUS GANSNEB TENGNAGEL OVERIGE GEDICHTEN | ||||||
Mattheus Gansneb Tengnagel | Amsterdamsche mane-schyn
|
1639 | 1639-TENGNGL-ADAMMANES | |||
Mattheus Gansneb Tengnagel | Amsterdamsche sonne-schyn
|
1639 | 1639-TENGNGL-ADAMSONES | |||
Mattheus Gansneb Tengnagel | Amsterdamsche lindebladen
|
1640 | WF-1640-TENGNGL-LINDEBLADEN | |||
Mattheus Gansneb Tengnagel | aAfgeslagen bloemsel van de Amsterdamsche lindebladen, al wandelende in de zomer opgeleezen, zonder orden bij een verzaemelt, en in den winter uitgegeven
|
1641 | 1641-TENGNGL-AFGESLBLMSL | |||
Mattheus Gansneb Tengnagel | Frik in ’t veur-huys
|
1642 | 1642-TENGNGL-FRIKITVRHS | |||
Mattheus Gansneb Tengnagel | Het leven van Konstance: waer af volgt het toneelspel De Spaensche heidin
|
1643 | 1643-TENGNGL-SPAENSHEIDIN | |||
Mattheus Gansneb Tengnagel | D’onbekende voerman van ’t Schou-burgh
|
1652 |
|
2. TEKSTEN VOOR HET ONDERZOEK: JAN ZOET
Vervolgens de teksten van Jan Zoet, waarbij vaststaat dat ze door hem zijn gemaakt.
Het gaat achtereenvolgens om de gedeelten door Jan Zoet geschreven voor de bundel 1663 Parnassus aan ’t Y.
Verder de overige gedichten die van hem die door de jaren heen van hem bewaard zijn gebleven. In dit geval zijn het vooral gedichten uit de bundel 1637-1638 Amsterdams minnebeekje, deel 1 t/m 3.
Tenslotte nog een paar langere losse gedichten:
1657 ’t Groote Visch-net en 1636 Mey-spel op verovering en herovering van de Schenkenschans
In het schema ziet dat er als volgt uit:
AUTEUR | TEKST | IN | JAAR | KAAL BESTAND | AANDUIDING |
JAN ZOET Niet Soeter PARNASSUS TEKSTEN | |||||
Jan Zoet | Parnassus aan ’t IJ | 1663 | 1663 JAN SOET PRNSSSVNTIJ | ||
JAN ZOET Niet Soeter OVERIGE GEDICHTEN | |||||
Jan Zoet | ‘Dageraeds-begroetingh.’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 | 1637 | 1637SOET-AM1-2 | |
Jan Zoet | ‘Liefdens-gevley.’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 | 1637 | 1637SOET-AM1-5 | |
Jan Zoet | ‘Drinck-Liedt.’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 | 1637 | 1637SOET-AM1-3 | |
Jan Zoet | ‘Bruylofts-vreucht.’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 | 1637 | 1637SOET-AM1-1 | |
Jan Zoet | ‘Mays-vreught.’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 | 1637 | 1637SOET-AM1-7 | |
Jan Zoet | ‘Bruylofts-Liedt.’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 | 1637 | 1637SOET-AM1-4 | |
Jan Zoet | ‘Bruylofts-vreucht.’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 | 1637 | 1637SOET-AM1-6 | |
Jan Zoet | ‘Minne-Suchtjens.’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 | 1637 | 1637SOET-AM1-8 | |
Jan Zoet | ‘Lerinds Clachten.’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 | 1637 | 1637SOET-AM1-9 | |
Jan Zoet | ‘Bruylofts-Drinck-Liedt,’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 | 1637 | 1637SOET-AM2-4 | |
Jan Zoet | ‘Krelis Joostens vryery.’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 | 1637 | 1637SOET-AM2-7 | |
Jan Zoet | ‘[Vytmunde Goddin]’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 | 1637 | 1637SOET-AM2-5 | |
Jan Zoet | ‘Aubade.’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 | 1637 | 1637SOET-AM2-2 | |
Jan Zoet | ‘Aen d’Amstelsche vrywillige Slaven.’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 | 1637 | 1637SOET-AM2-1 | |
Jan Zoet | ‘Cambajas Minne-suchtjes,’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 | 1637 | 1637SOET-AM2-3 | |
Jan Zoet | ‘[Bruyloft, bruyloft, kyeren hoort]’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 | 1637 | 1637SOET-AM2-10 | |
Jan Zoet | ‘Mins-gelijckheyt.’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 | 1637 | 1637SOET-AM2-8 | |
Jan Zoet | ‘[Chelittema waerde Vrouw]’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 | 1637 | 1637SOET-AM2-9 | |
Jan Zoet | ‘[Lestmael int kriecken van den dagh]’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 | 1637 | 1637SOET-AM2-6 | |
Jan Zoet | ‘Minnelijcke Twee-spraeck, Tusschen Garint en Sylvia,’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 3 | 1638 | 1638SOET-AM3-3 | |
Jan Zoet | ‘Janijs Minne-klachten.’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 3 | 1638 | 1638SOET-AM3-1 | |
Jan Zoet | ‘Iaers-Liedt,’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 3 | 1638 | 1638SOET-AM3-2 | |
Jan Zoet | ‘J. S. Vreughde-gesangh,’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 3 | 1638 | 1638SOET-AM3-5 | |
Jan Zoet | ‘Minnaers-klaght,’ | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 3 | 1638 | 1638SOET-AM3-4 | |
Jan Zoet | Totaal teksten Amsterdams-minne-beekje Deel 1 | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 | 1637 | 1637SOET-AM-TOT1 | |
Jan Zoet | Totaal teksten Amsterdams-minne-beekje Deel 2 | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 | 1637 | 1637SOET-AM-TOT2 | |
Jan Zoet | Totaal teksten Amsterdams-minne-beekje Deel 3 | In: Amsterdams minne-beekje. Deel 3 | 1638 | 1638SOET-AM-TOT3 | |
Jan Zoet | ’t Groote visch-net | ca. 1657 | 1657 JAN SOET TGRTVSNT | ||
Jan Zoet | Grove roffel ofte quartier des Amsterdamsche mane-schyn | 1639 | 1639-JZOET-GROVEROFFEL | ||
Jan Zoet | Mey-spel op verovering en herovering van de Schenkenschans | 1636 | 1636SOET-MEYSPEL |
3. ALLE TOETSEN OP EEN RIJTJE
Allereerst moeten we via toetsing vaststellen welke werken op naam van Jan Zoet, (zie het schema), echt tot zijn werk gerekend kunnen worden.
Daartoe vergelijken we Soet’s werken uit 1636 Parnassus aan ’t Y met zijn gedichten uit de bundels 1637-1638-Amsterdams minne-beekje 1 t/m 3. Dat we in het vervolg zowel de schrijfwijze Soet als Zoet tegenkomen is in een 17e-eeuwse context gebruikelijk, er was nog geen sprake van eenduidigheid met betrekking tot de spelling.
Vanwege de leesbaarheid zal ik bij elke toets een korte samenvatting geven van de opzet van de betreffende toets, de vergeleken werken en de conclusie en een volledig overzicht van het resultaat opnemen in de bijlagen.
De conclusie laat aan duidelijkheid niets over: alle gedichten vallen binnen het oeuvre van JAN SOET.
Vervolgens moeten we via toetsing vaststellen welke werken echt op naam van Mattheus Gansneb Tengnagel gezet kunnen worden.
Daartoe vergelijken we een gedeelte van TENGNAGEL’s onbetwiste werken met een ander onbetwist gedeelte, zodat we tot een totaal van echte werken van TENGNAGEL kunnen besluiten.
De conclusie is dus dat deze werken binnen het oeuvre van Tengnagel vallen.
2. WERKEN MET BETWIJFELDE AUTEURSTOEWIJZING
Tot de betwijfelde werken reken ik:
- 1639 Jan Soet (?)–Grove Roffel, ofte Qvartier des Amsterdamsche Mane-Schijn
- 1639 Jacob Vallick en Pieter van den Broek (?)-St Nicolaes mildegaven, aen d’Amstelse ionckheyt Ofte het laatste Quartier der Amsterdamsche Mane-schijn.
- 1652 Mattheus Gansneb Tengnagel (?)-D’onbekende voerman van ’t Schou-burgh
- 1652 Mattheus Gansneb Tengnagel (?)-De geest van Matthaeus Gansneb Tengnagel, In d’andere werelt by de verstorvene Poëten.
In de volgende toetsen zullen we deze betwijfelde werken testen in vergelijking met het bovenstaande totale oeuvre van de beoogde auteur, respectievelijk JAN SOET (Toetspar 003), MATTHEUS GANSNEB TENGNAGEL (Toetspar 004) en een combinatie van beiden (Toetspar 005 en 006):
De conclusie is dat dit werk Correct binnen het werk van JAN SOET past.
De conclusie is dat deze werken Correct binnen het overige werk van MATTHEUS GANSNEB TENGNAGEL vallen.
De conclusie is dat het werk van TENGNAGEL en SOET duidelijk van elkaar gescheiden worden door deze toets.
Het werk 1639-StNicolaasgaven past in ieder geval niet (Not in Set) binnen het werk van TENGNAGEL of SOET. Dit bevestigt op objectieve wijze het in de 17e eeuw door de rechters uitgesproken vonnis bij die geruchtmakende rechtszaak tegen SOET en TENGNAGEL, en door Prins op inhoudelijke gronden beargumenteerde observatie. Op grond van het feit dat we eigenlijk geen ander werk kennen van JACOB VALLICK en PIETER VAN DEN BROEK, en een vergelijking met dat werk dus niet mogelijk is, kunnen we niet voor 100% vaststellen dat VALLICK en VAN DEN BROEK de auteurs zijn.
5. CONCLUSIES UIT DE TOETSEN
In het voorgaande toets programma zijn een paar zaken duidelijk geworden.
In de eerste plaats kunnen we er nu wel van uit gaan dat de Grove Roffel, ofte Qvartier des Amsterdamsche Mane-Schijn uit 1639 binnen het werk van JAN ZOET past
Vervolgens kunnen we D’onbekende voerman van ’t Schou-burgh uit 1652 en De geest van Matthaeus Gansneb Tengnagel, In d’andere werelt by de verstorvene Poëten ook uit 1652 beiden plaatsen binnen het oeuvre van MATTHEUS GANSNEB TENGNAGEL.
Tenslotte is uit de testen wel gebleken dat Tengnagel en Zoet niet verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor het in 1639 anoniem verschenen St Nicolaes mildegaven, aen d’Amstelse ionckheyt Ofte het laatste Quartier der Amsterdamsche Mane-schijn.
Toewijzing aan twee heren luisterend naar de namen JACOB VALLICK en PIETER VAN DEN BROECK is problematisch omdat van beide heren tot op dit moment eigenlijk geen werk is overgeleverd en er dus geen contra-expertise kan plaatsvinden.