BLOG 6: MATTHEUS GANSNEB TENGNAGEL: scabreuze rellenkoning

1. WAT VOORAFGAAT: EEN LITERAIRE REL IN POËTENLAND: TENGNAGEL VERSUS ZOET.

Figuur 1: Portret van Mattheus Gansneb Tengnagel door Arnoud van Halen (Rijksmuseum Amsterdam)

Mattheus Gansneb Tengnagel was een telg uit een welgestelde, artistieke familie. Tijdens zijn leven (hij leefde van 1613 tot 1652) was hij dichter en toneelspeler. Zijn vader was een bekend kunstschilder en zijn broer was baljuw van Naarden. In 1933 ging hij rechten studeren in Leiden, maar daar stopte hij al vrij snel weer mee.

Figuur 2: Portret van Jan Zoet door Arnoud van Halen.

Vanwege zijn ‘liederlijke levensstijl’ werd hij na de dood van zijn vader door zijn familie onder voogdij gesteld. Bij het bereiken van de volwassen leeftijd werd bekeken of deze curatele mogelijk verlengd zou worden. Hij werd befaamd en gevreesd om zijn scabreuze en beledigende poëzie. Vooral zijn hekeldichten die nogal wat seksuele avontuurtjes bevatten van invloedrijke Amsterdammers, zoals stadsbestuurder en schouwburgbestuurders werden gevreesd. In 1639 verschenen twee scherpe hekeldichten ‘Amsterdamsche Mane-schyn’ en ‘Amsterdamsche Sonne-schyn’.

Vanaf dat moment waren de poppen aan het dansen. Wat nu volgt is een royale ontlening uit Cordes’ proefschrift over deze affaire. 1

De seksuele escapades van BN’ers van toen werden bedekt maar door tijdgenoten herkenbaar beschreven. Daar maakte Tengnagel geen vrienden mee. ‘De Maneschijn is niet onder Tengnagels naam uitgegeven, het voorwoord is ondertekend door een boer met de naam ‘Melis’. 2

Dit is een wel erg doorzichtige verwijzing naar de dichter Jan Zoet (lat. ‘mel’=honing, of zoet, verwijzend naar de zinspreuk van Jan ZoetNiet soeter’).

Dan verschijnt in 1639 een anonieme editie van de ‘Grove Roffel’. Op het titelblad staat de spreuk ‘Principijs opsta, Sero medicina paratur // Cum mala, per longas invaluere moras’. 3

Figuur 3: Omslag van ‘Grove Roffel’

Een zekere Fop draagt het voorwoord op aan ‘d’Heer mijn Meer H. Paarde-schoen a Mye

Bedoeld als een verwijzing naar Tengnagel, want zijn vriend was de lichtzinnige zoon van een hooggeplaatste Amsterdamse magistraat onder de naam Hoeffijser. (=Paardeschoen-Hoeffijser)

Kortom: iemand wekte de indruk dat Tengnagel bovenstaand gedicht ‘Grove Roffel ofteQuartier des Amsterdamsche Maneschijn’ als een vervolg op diens ‘Maneschijn’ had uitgegeven.

Een Grove Roffel is een schaaf voor het ruwe werk. ‘Iets van de grove roffel’ wijst op een niet al te fijnzinnige zaak.

‘Nu wel anen dan rappe sinnen

‘k Heb de Neb [pen] in Int [inkt] ghedoopt,

Komt wilt vaerdigh gaen beginnen

Toont hoe dat de Weerelt loopt.

Wijst hier al de lossen handel,

Alde dartelheyt der Ieucht,

Toon haer domme cromme wandel

So perfeckt ghy immer meuch, ‘

Een duidelijke verwijzing naar de tweede voornaam Gansneb (ganzepen) van Tengnagel.

Vanaf vers 91 volgt een wandeling van Fop met Trijn Tijdens hun wandeling weet Fop over allerlei mensen, vooral mannen, bijzonderheden […] over hun seksuele avontuurtjes, die Fop met veel fantasie en een grote variatie aan beeldende termen aan Trijn weet te vertellen. […] Enkele herbergen worden bezocht, waar vaak een bekende waard of waardin de scepter zwaait […] die ook in Tengnagels Maneschijn wordt aangehaald.

[…] ‘Zoet, alias Fop, lijkt met de opmerking ’k Souw ’t weerentigh niet geloven // Soo ick daer gheen schrift of hadt.’ te doelen op het bestaan van een van de vele nu vaak niet meer voorhanden zijnde vlugschriftjes, waarop de ‘kluchtjes der gelieven’ koddig of spottend beschreven waren. […] Niet onwaarschijnlijk betreffen de verhaaltjes of liederen vooral personen uit meer welgestelde milieus, reden te meer voor justitie de schrijvers erover te ondervragen. 4

En dat gebeurde: Van december 1640 t/m 23 januari 1641 werden verschillende dichters, boekdrukkers en uitgevers door justitie aan een verhoor onderworpen.

De procesakten zijn door Prins 5 gepubliceerd en van een uitvoerig commentaar voorzien.

Figuur 4: Omslag van ‘St-Nicolaes milde gaven aen d’Amstelse ionckheyt’

Het schimpdicht ‘Sint Nikolaes milde gaven, aen d’Amstelse Ionckheyt. Ofte het laetste Quartier der Amsterdamsche Mane-schijn’ bevatte cryptisch beschreven nachtelijke avonturen van hoge ambtsdragers. In dit soort werkjes werden ook wel vetes tussen auteurs onderling uitgevochten. De Schepenbank was er uiteraard alles aan gelegen dit geschrijf te stoppen. Men kwam op het spoor van Jan Zoet door bekentenissen van Tengnagel, die seydt ‘het Quartiermaents’ ghemaeckt te sijn door Jan Zoet, ende Schipper Jan hetselve van de voorseyde Jan Zoet ghecocht te hebben, ende dat de voorseyde Joost Hartgens ‘tselve weder van de voorseyde Schipper Jan ghecocht heeft, doch dat Schipper Jan ‘tselve heeft laten drukken.’

Prins bewees dat deze titel verwijst naar Zoet’s Grove Roffel (in 1639 anoniem op de markt gebracht). Echter sinds 1653 is dit hekeldicht onder Tengnagels naam opgenomen in zijn verzameld werk.

Bij de verhoren kwam naar voren dat Tengnagel, Jan Vos, Joost Hartgens en ook Jan Zoet naast spotverzen op de notabelen van Amsterdam ook de bestuurders van de Schouwburg wilden aanpakken.

Uitgever J.J. Schipper bekende op 14 december 1640 ‘datter bij Jan Soet meninge was geweest, om een pasquil te maken op de hoofden voorseyd ’t werck gruwelijck soude wesen.’

Zoet werd gevangengezet en legde een volledige bekentenis af. Hij bekende dat hij de Grove Roffel had vervaardigd.

Mogelijk door zijn vlotte bekentenis en het feit dat het gerecht Jan Zoet niet echt gevaarlijk achtte, kreeg hij slechts een milde straf. Drukker/Uitgever Joost Hartgens werd fors beboet voor het laten drukken van verscheidene ‘fameuse boekjens’ en het verspreiden ervan.

Tengnagel moest drie maanden thuis zijn straf uitzitten.

Voor Jan Zoet was de kous nog niet af, want jaren later komt hij voor de tweede keer voor het gerecht, maar daar kom ik straks nog op terug.

Nu eerst de vraag in het kader van dit artikel: is het nu nog met een alternatieve werkwijze (los van de historische context) te bewijzen dat Jan Zoet de auteur is van de Grove Roffel en niet Mattheus Tengnagel?

En in het verlengde daarvan: hoe passen een paar betwijfelde werken in het werk van TENGNAGEL (D’onbekende voerman en De geest van Mattheus Tengnagel en hoe zit het met dat genoemde werkje St Nicolaas milde gaven, wie is daarvan de auteur?

Veel onderzoeksvragen rond het werk van Tengnagel en Jan Soet. Het loont de moeite dat alles door een stylometrische bril te gaan bekijken.

En hoe zit het met een link naar het werk van Gerbrandt Adriaenszoon BREDERO?  In de tekst van De geest van Mattheus Tengnagel komt onze dichter als een geest in positieve zin voor zoals het volgende citaat aangeeft:

Want daer is noch eene by.

T schijnt een man vol geestigheden,

‘K zou haest ramen wie het zy,

Naer ick aen ’t gelaet bemerke.

K zag hem nimmer, dat ik weet;

Maer dat my daer in kan sterken,

Is dat hy by Starter treet.

Niemant is ’t dan Brederode,

6 Fenix in de boertery,

Die de menschen, die de Goden,

Streelde met de Poësy.

Starter was zijn vrint in ’t leven.

‘T bleek ook aen zijn Angeniet,

Die hy onvolent gebleven,

Door zijn Starter enden liet. 

De auteur van deze ‘Geest’ (mogelijk Tengnagel) kende Bredero dus niet persoonlijk, was wel gecharmeerd van zijn poëzie, En wist dat hij met Starter ‘verkeerde’ als vriend en dat Starter Gerbrandt’s Angeniet afmaakte. Blijft nog even de vraag wie de auteur was van de ‘Geest’. Daar hoop ik in het vervolg een helder antwoord op te geven.

2. RELATIE TENGNAGEL-ZOET NADER BEKEKEN

Als de ‘AFFAIRE TENGNAGEL versus ZOET’ iets duidelijk maakt, dan is het wel dat er zich vanuit een ver verleden situaties hebben voorgedaan waarbij een auteur van een literair werk er niet voor uit wilde of kon komen wie hij werkelijk was. De politieke of religieuze situatie was soms te bedreigend voor een auteur om zijn ware identiteit op de kaft van een dichtwerk te zetten. Waarom Jan Zoet er voor koos Tengnagel een hak te zetten zullen we wel nooit helemaal te weten komen. Was het een uit de hand gelopen studentikoze grap? Had Zoet nog iets recht te zetten ten opzichte van Tengnagel? Ging het daarom om een soort afrekening, maar wat was er dan gebeurd dat het uitgeven van een bundel poëzie onder iemand anders naam of in dit geval zonder naam rechtvaardigde? Beide mannen waren zeker niet onbekend met het nacht-/kroeg-/uitgaansleven van Amsterdam met zijn donkere facetten. De kroeg van Jan Zoet bevond zich toentertijd in de rosse buurt van Amsterdam rond de Haarlemmerdijk, een bekend uitgaansgebied waar de hoertjes ruim voorradig waren. Had Tengnagel de erecode geschonden dat je niet rept over alles wat je daar ziet of hoort en dat je geen anderen compromitteert, zeker niet als het om een invloedrijke stadsbestuurder of bobo van de schouwburg gaat?

Figuur 5: Op de Haarlemmerdijk 147 in Amsterdam was vroeger de herberg ‘De Zoete Rust’ gevestigd.

Het lijkt me onmiskenbaar dat Tengnagel de herberg van Jan Zoet ‘De Zoete Rust’ heeft gekend en er misschien ook wel eens een drankje heeft gedronken. Bij de ‘dichterbent’ was hij echter zeker niet betrokken. Zijn naam komt in de bundel ‘Parnassus aan ’t Y’ niet voor en ook de onbekende motto’s of spreuken wijzen niet op enige betrokkenheid bij de totstandkoming van deze bundel. Mogelijk was Mattheus toen al overleden, want zijn sterfdatum zou rond 1652 liggen, toen er van genoemde dichtbundel nog geen sprake was. Was er misschien sprake van een religieuze vete, Jan Zoet was nogal extreem in zijn godsdienstige doperse-chiliastische fascinatie, mogelijk geen man van de nuance of het relativeringsvermogen. In biografieën wordt vaak aangegeven dat Tengnagel en Zoet vrienden van elkaar waren, ook kenden ze elkaar behalve van het kroegleven ook uit het culturele leven rond de schouwburg in Amsterdam. Jan Zoet was zelfs acteur en beide mannen schreven werk om opgevoerd te worden. ‘De Spaensche heidin’ is door Matthijs Tengnagel geschreven, en Jan Zoet trad in dit stuk als acteur op.

Kortom: er zijn veel raakvlakken, bij beiden hangen de schandalen aan hun broek

Dan blijft het onbevredigend dat we in de 21ste eeuw niet met zekerheid weten wie ‘De grove Roffel’ (1639) heeft geschreven. Ook ‘D’onbekende voerman van ’t Schou-burgh’ is mogelijk ten onrechte binnen het werk van Tengnagel opgedoken.

Het is goed om meer duidelijk te scheppen over de schepper van De Geest van Mattheus Gansneb TengnagelIn d’andere werelt by de verstorvene Poëten(Rotterdam 1652).

De hoogste tijd om een methode die zich heeft bewezen bij identificatie-problematiek rond een grote groep dichters in de tijd van Gerbrandt Adriaenszoon Bredero 7 aan te wenden om duidelijkheid te verschaffen in de kwestie Tengnagel-Zoet en aansluitend bij het aanwijzen van de rechtmatige auteurs bij schimmig gebleven toewijzingen.

Dwalingen rond correcte toewijzing blijken vaak ongekend hardnekkig. Als voorbeeld moge dienen dat ‘De Grove Roffel’ en ‘D’onbekende voerman’ tot de huidige tijd in het verzameld werk van Tengnagel waren opgenomen, terwijl later wel duidelijk is geworden dat na het proces tussen Tengnagel en Zoet er op zijn minst twijfel over het auteurschap was.

En dat ‘De Geest’ eigenlijk altijd buiten Tengnagels werk is gelaten, omdat men er openlijk aan twijfelde dat het Matthijs werk echt was. De moraal: gedegen onderzoek is vereist.

3. EEN METHODE TER IDENTIFICATIE VAN DE DE AUTEUR UITGELEGD

Om te beginnen een toelichting op de werkwijze bij het aanwenden van deze methode.

De database DBNL is een El dorado voor literatuurliefhebbers. Zeker als het gaat om teksten uit lang vervlogen tijden. Onderzoek binnen de historische letterkunde is ondenkbaar geworden zonder deze onuitputtelijke bron van waardevol materiaal in digitale vorm.

Ook ik ben dit onderzoek begonnen vanuit de bronnen uit het DBNL. Een woord van dank voor de voortdurende inspanning om deze database steeds verder te vervolmaken is dan ook zeker op zijn plaats. Onophoudelijk zal materiaal uit het DBNL een zeer belangrijke rol vervullen, waarbij ik niet op elke bladzijde deze bron zal aangeven om mijn verhaal niet nodeloos complex te maken. Vanuit deze database begint mijn zoektocht naar identificatie en in overzichten is te zien welke gegevens ik uit deze bron heb gebruikt.

Om vast te kunnen stellen of een werk ook echt geschreven is door een beoogd auteur vormen teksten van deze auteur de basis. Bij teksten gaat het dan om voor de analyse door de computer geschikte teksten die ik aanduid als ‘kale’ of ‘platte’ teksten. Daarmee bedoel ik teksten ontdaan van elke vorm van opmaak (niet-opgemaakte ASCII-tekst in kleine bestandsgroottes opgeslagen), in Word aangeduid met tekstextensie .txt.

Dit TXT-formaat kan worden geopend en bewerkt door een breed scala van tekstverwerkingsprogramma’s, waaronder Linux-systemen en Microsoft Windows-computers. Eenvoudig gezegd: neem een Word-tekst, sla de tekst op en kies voor de extensie .txt (tekst zonder opmaak).

Van alle te werken die ik binnen mijn onderzoek wil gebruiken zijn deze ‘kale’ teksten gemaakt, verdeeld over twee groepen:

  1. ‘Kale’ teksten van een auteur uit de dichtbundel 1636 Parnassus aan ’t Y;
  2. ‘Kale’ teksten uit ander werk van de betreffende auteur, die ik heb aangeduid met OVERIGE GEDICHTEN (afgekort OVGED)

1. TEKSTEN VOOR HET ONDERZOEK: MATTHEUS GANSNEB TENGNAGEL

Als uitgangspunt maak ik gebruik van de volgende teksten uit de DBNL.

In de eerste plaats de teksten van Mattheus Gansneb Tengnagel waaraan in de loop van de jaren vanaf de 17e eeuw nooit is getwijfeld dat ze zijn geschreven door deze dichter.

Het gaat achtereenvolgens om de volgende teksten:

  1. 1639 Amsterdamsche mane-schyn
  2. 1639 Amsterdamsche sonne-schyn
  3. 1640 Amsterdamsche lindebladen
  4. 1641 Afgeslagen bloemsel van de Amsterdamsche lindebladen, al wandelende in de zomer opgeleezen zonder orden bij een verzaemelt, en in den winter uitgegeven
  5. 1642 Frik in ’t veur-huys
  6. 1643 Het leven van Konstance:waer af volgt het toneelspel De Spaensche heidin
AUTEUR TITEL JAAR KAAL BESTAND AANDUIDING
MATTHEUS GANSNEB TENGNAGEL OVERIGE GEDICHTEN
Mattheus Gansneb Tengnagel Amsterdamsche mane-schyn

 

1639 1639-TENGNGL-ADAMMANES
Mattheus Gansneb Tengnagel Amsterdamsche sonne-schyn

 

1639 1639-TENGNGL-ADAMSONES
Mattheus Gansneb Tengnagel Amsterdamsche lindebladen

 

1640 WF-1640-TENGNGL-LINDEBLADEN
Mattheus Gansneb Tengnagel aAfgeslagen bloemsel van de Amsterdamsche lindebladen, al wandelende in de zomer opgeleezen, zonder orden bij een verzaemelt, en in den winter uitgegeven

 

1641 1641-TENGNGL-AFGESLBLMSL
Mattheus Gansneb Tengnagel Frik in ’t veur-huys

 

1642 1642-TENGNGL-FRIKITVRHS
Mattheus Gansneb Tengnagel Het leven van Konstance: waer af volgt het toneelspel De Spaensche heidin

 

1643 1643-TENGNGL-SPAENSHEIDIN
Mattheus Gansneb Tengnagel D’onbekende voerman van ’t Schou-burgh

 

1652
1652-ONB-DONBEKVOERM

2. TEKSTEN VOOR HET ONDERZOEK: JAN ZOET

Vervolgens de teksten van Jan Zoet, waarbij vaststaat dat ze door hem zijn gemaakt.

Het gaat achtereenvolgens om de gedeelten door Jan Zoet geschreven voor de bundel 1663 Parnassus aan ’t Y.

Verder de overige gedichten die van hem die door de jaren heen van hem bewaard zijn gebleven. In dit geval zijn het vooral gedichten uit de bundel 1637-1638 Amsterdams minnebeekje, deel 1 t/m 3.

Tenslotte nog een paar langere losse gedichten:

1657 ’t Groote Visch-net en 1636 Mey-spel op verovering en herovering van de Schenkenschans

In het schema ziet dat er als volgt uit:

 

AUTEUR TEKST IN JAAR KAAL BESTAND AANDUIDING
JAN ZOET Niet Soeter PARNASSUS TEKSTEN
Jan Zoet Parnassus aan ’t IJ 1663 1663 JAN SOET PRNSSSVNTIJ
JAN ZOET Niet Soeter OVERIGE GEDICHTEN
Jan Zoet ‘Dageraeds-begroetingh.’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 1637 1637SOET-AM1-2
Jan Zoet ‘Liefdens-gevley.’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 1637 1637SOET-AM1-5
Jan Zoet ‘Drinck-Liedt.’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 1637 1637SOET-AM1-3
Jan Zoet ‘Bruylofts-vreucht.’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 1637 1637SOET-AM1-1
Jan Zoet ‘Mays-vreught.’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 1637 1637SOET-AM1-7
Jan Zoet ‘Bruylofts-Liedt.’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 1637 1637SOET-AM1-4
Jan Zoet ‘Bruylofts-vreucht.’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 1637 1637SOET-AM1-6
Jan Zoet ‘Minne-Suchtjens.’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 1637 1637SOET-AM1-8
Jan Zoet ‘Lerinds Clachten.’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 1637 1637SOET-AM1-9
Jan Zoet ‘Bruylofts-Drinck-Liedt,’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 1637 1637SOET-AM2-4
Jan Zoet ‘Krelis Joostens vryery.’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 1637 1637SOET-AM2-7
Jan Zoet ‘[Vytmunde Goddin]’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 1637 1637SOET-AM2-5
Jan Zoet ‘Aubade.’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 1637 1637SOET-AM2-2
Jan Zoet ‘Aen d’Amstelsche vrywillige Slaven.’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 1637 1637SOET-AM2-1
Jan Zoet ‘Cambajas Minne-suchtjes,’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 1637 1637SOET-AM2-3
Jan Zoet ‘[Bruyloft, bruyloft, kyeren hoort]’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 1637 1637SOET-AM2-10
Jan Zoet ‘Mins-gelijckheyt.’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 1637 1637SOET-AM2-8
Jan Zoet ‘[Chelittema waerde Vrouw]’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 1637 1637SOET-AM2-9
Jan Zoet ‘[Lestmael int kriecken van den dagh]’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 1637 1637SOET-AM2-6
Jan Zoet ‘Minnelijcke Twee-spraeck, Tusschen Garint en Sylvia,’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 3 1638 1638SOET-AM3-3
Jan Zoet ‘Janijs Minne-klachten.’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 3 1638 1638SOET-AM3-1
Jan Zoet ‘Iaers-Liedt,’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 3 1638 1638SOET-AM3-2
Jan Zoet ‘J. S. Vreughde-gesangh,’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 3 1638 1638SOET-AM3-5
Jan Zoet ‘Minnaers-klaght,’ In: Amsterdams minne-beekje. Deel 3 1638 1638SOET-AM3-4
Jan Zoet Totaal teksten Amsterdams-minne-beekje Deel 1 In: Amsterdams minne-beekje. Deel 1 1637 1637SOET-AM-TOT1
Jan Zoet Totaal teksten Amsterdams-minne-beekje Deel 2 In: Amsterdams minne-beekje. Deel 2 1637 1637SOET-AM-TOT2
Jan Zoet Totaal teksten Amsterdams-minne-beekje Deel 3 In: Amsterdams minne-beekje. Deel 3 1638 1638SOET-AM-TOT3
Jan Zoet ’t Groote visch-net ca. 1657 1657 JAN SOET TGRTVSNT
Jan Zoet Grove roffel ofte quartier des Amsterdamsche mane-schyn 1639 1639-JZOET-GROVEROFFEL
Jan Zoet Mey-spel op verovering en herovering van de Schenkenschans 1636 1636SOET-MEYSPEL

3. ALLE TOETSEN OP EEN RIJTJE

Allereerst moeten we via toetsing vaststellen welke werken op naam van Jan Zoet, (zie het schema), echt tot zijn werk gerekend kunnen worden.

Daartoe vergelijken we Soet’s werken uit 1636 Parnassus aan ’t Y met zijn gedichten uit de bundels 1637-1638-Amsterdams minne-beekje 1 t/m 3. Dat we in het vervolg zowel de schrijfwijze Soet als Zoet tegenkomen is in een 17e-eeuwse context gebruikelijk, er was nog geen sprake van eenduidigheid met betrekking tot de spelling.

Vanwege de leesbaarheid zal ik bij elke toets een korte samenvatting geven van de opzet van de betreffende toets, de vergeleken werken en de conclusie en een volledig overzicht van het resultaat opnemen in de bijlagen.

Figuur 1: Opdracht van Toets 1

 

Figuur 2 Getoetste werken bij Toets 1

 

Figuur 3: Conclusie Toets 1

De conclusie laat aan duidelijkheid niets over: alle gedichten vallen binnen het oeuvre van JAN SOET.

Vervolgens moeten we via toetsing vaststellen welke werken echt op naam van Mattheus Gansneb Tengnagel gezet kunnen worden.

Daartoe vergelijken we een gedeelte van TENGNAGEL’s onbetwiste werken met een ander onbetwist gedeelte, zodat we tot een totaal van echte werken van TENGNAGEL kunnen besluiten.

Figuur 4: Opdracht van Toets 2

 

Figuur 5: Getoetste werken bij Toets 2

 

Figuur 6: Conclusie van Toets 2

De conclusie is dus dat deze werken binnen het oeuvre van Tengnagel vallen.

 

2.          WERKEN MET BETWIJFELDE AUTEURSTOEWIJZING

Tot de betwijfelde werken reken ik:

  1. 1639 Jan Soet (?)–Grove Roffel, ofte Qvartier des Amsterdamsche Mane-Schijn
  2. 1639 Jacob Vallick en Pieter van den Broek (?)-St Nicolaes mildegaven, aen d’Amstelse ionckheyt Ofte het laatste Quartier der Amsterdamsche Mane-schijn.
  3. 1652 Mattheus Gansneb Tengnagel (?)-D’onbekende voerman van ’t Schou-burgh
  4. 1652 Mattheus Gansneb Tengnagel (?)-De geest van Matthaeus Gansneb Tengnagel, In d’andere werelt by de verstorvene Poëten.

In de volgende toetsen zullen we deze betwijfelde werken testen in vergelijking met het bovenstaande totale oeuvre van de beoogde auteur, respectievelijk JAN SOET (Toetspar 003), MATTHEUS GANSNEB TENGNAGEL (Toetspar 004) en een combinatie van beiden (Toetspar 005 en 006):

Figuur 7: Opdracht bij Toets 3

 

Figuur 8: Getoetste werken bij Toets 3

 

Figuur 9: Conclusie bij Toets 3

De conclusie is dat dit werk Correct binnen het werk van JAN SOET past.

Figuur 10: Opdracht Toets 4.
Figuur 11: Getoetste werken bij Toets 4

 

Figuur 12: Conclusie bij Toets 4

De conclusie is dat deze werken Correct binnen het overige werk van MATTHEUS GANSNEB TENGNAGEL vallen.

Figuur 13: Opdracht bij Toets 5
Figuur 16: Getoetste werken Toets 5

 

Figuur 15a: Conclusie Toets 5
Figuur 15b: Conclusie Toets 5

De conclusie is dat het werk van TENGNAGEL en SOET duidelijk van elkaar gescheiden worden door deze toets.

Figuur 16: Opdracht Toets 6

 

Figuur 18: Getoetste werken Toets 6

 

Figuur 19: Conclusie Toets 6

Het werk 1639-StNicolaasgaven past in ieder geval niet (Not in Set) binnen het werk van TENGNAGEL of SOET. Dit bevestigt op objectieve wijze het in de 17e eeuw door de rechters uitgesproken vonnis bij die geruchtmakende rechtszaak tegen SOET en TENGNAGEL, en door Prins op inhoudelijke gronden beargumenteerde observatie. Op grond van het feit dat we eigenlijk geen ander werk kennen van JACOB VALLICK en PIETER VAN DEN BROEK, en een vergelijking met dat werk dus niet mogelijk is, kunnen we niet voor 100% vaststellen dat VALLICK en VAN DEN BROEK de auteurs zijn.

5. CONCLUSIES UIT DE TOETSEN

In het voorgaande toets programma zijn een paar zaken duidelijk geworden.

In de eerste plaats kunnen we er nu wel van uit gaan dat de Grove Roffel, ofte Qvartier des Amsterdamsche Mane-Schijn uit 1639 binnen het werk van JAN ZOET past

Vervolgens kunnen we D’onbekende voerman van ’t Schou-burgh uit 1652 en De geest van Matthaeus Gansneb Tengnagel, In d’andere werelt by de verstorvene Poëten ook uit 1652 beiden plaatsen binnen het oeuvre van MATTHEUS GANSNEB TENGNAGEL.

Tenslotte is uit de testen wel gebleken dat Tengnagel en Zoet niet verantwoordelijk gesteld kunnen worden voor het in 1639 anoniem verschenen St Nicolaes mildegaven, aen d’Amstelse ionckheyt Ofte het laatste Quartier der Amsterdamsche Mane-schijn.

Toewijzing aan twee heren luisterend naar de namen JACOB VALLICK en PIETER VAN DEN BROECK is problematisch omdat van beide heren tot op dit moment eigenlijk geen werk is overgeleverd en er dus geen contra-expertise kan plaatsvinden.

 

BLOG 5: JAN JANSZ. STARTER: rusteloos poëtisch avonturier

EEN BEWOGEN LEVEN IN EEN ROERIGE TIJD

Het leven van deze dichter uit de zeventiende eeuw is voornamelijk in nevelen gehuld. En dat is jammer, want uit de spaarzame gegevens die we wel tot onze beschikking hebben laat zich reconstrueren dat het zeker niet om een doorsnee leven gaat van een jongeman uit deze turbulente periode in de literatuurgeschiedenis. Ik wil ik in deze blog proberen de weinige gegevens die er zijn, toch zó te presenteren dat er voor ons een beeld van Jan Jansz. Starter opdoemt dat verder reikt dan tot nu toe het geval was.

Verder zal de toetsing van de auteursidentificatie Starter’s oeuvre tegen het licht houden en dan vooral zijn aandeel in de voltooiing van Bredero’s Angeniet (1623) en zijn bruiloftsgedichten en – liederen vergeleken met die van zijn vriend Gerbrandt.

Aan M.M. Kleerkooper komt zonder twijfel de eer toe veel biografische gegevens met degelijk bewijsmateriaal in de vorm van aktes en andere schriftelijke bronnen te hebben gepubliceerd in zijn artikel Starters laatste levensjaren (†1627 of ’28)’ 1.

Maar waarom deze aandacht voor een huidige stand van zaken rond Starter?

Allereerst omdat zijn rol in de letterkunde onderbelicht is gebleven en hij meer credits verdient dan hij heeft gekregen. Het oordeel is in het verleden te sterk bekeken door een gekleurde bril, waarbij het moreel onwenselijke van zijn levenshouding de boventoon voerde (lees: calvinistisch verwerpelijk) en niet het objectief literaire oordeel leidend was.

Verder lijkt Starter in een aantal facetten sterk op Bredero. Te denken valt aan zijn korte leven, waarbij de dood wat mysterieus is gebleven, de kracht van zijn dichterschap dat zich concentreerde rond de bruiloftsdichten, zijn kluchten en ingevoegde kluchtige intermezzo’s in serieuzer romantische werken die ook van vergelijkbare Spaanse bronnen stammen en een levenswijze die als nogal lichtzinnig werd omschreven.

Jacob Duym ‘Spiegelboeck’ (1600)

Met betrekking tot de kluchtige intermezzo’s (ook wel minderemanstonelen genoemd) staat Starter in een traditie die begon met Jacob Duym rond 1600 in zijn Spiegelboeck, vervolmaakt door Gerbrandt Adriaensz. Bredero en dus voortgezet door Jan Jansz. Starter.

Het zal dan ook niet echt toevallig zijn dat de uitgever van Bredero’s werk Van der Plasse Jan Jansz. Starter benaderd heeft om het onvoltooid gebleven werk van Bredero Angeniet in 1623 af te ronden. Of deze ‘jongere uitgave van Bredero’ nog ander werk van Gerbrandt heeft bewerkt, zullen we nooit met zekerheid kunnen zeggen, maar een zekere betrokkenheid is onmiskenbaar en gezien het voorgaande voor de hand liggend. Bovendien verkeerde Starter een tijdlang in de omgeving van Bredero, en werd hij als een van zijn vrienden aangeduid. Hij kende Gerbrandt en zijn werk dus persoonlijk en van zeer dichtbij, dus er zal van een wederzijdse beïnvloeding ongetwijfeld  sprake zijn geweest. Je kunt je niet aan de indruk onttrekken dat Gerbrandt en Jan elkaar ook aan de stamtafel hebben getroffen.

Ook een anonieme liedbundel als Bloemhof van de Nederlandtsche ieught (1e druk uit 1608), waarin de gedichten van een grote groep (onbekend gebleven) dichters zijn verzameld, bewijst een praktijk waarin de gedichten op de voorgrond dienden te staan en niet de identiteit van de makers van deze gedichten. Deze bundels fungeerden als het internet van de 17e eeuw, een publicatieplatform, een verzamelplaats voor creatieve uitingen. Het hoge selfie-gehalte van de auteur is van veel later tijd. Op het gebied van identificatie is dan ook nog een hele weg te gaan. Gerbrandt en Jan maakten zeker in hun begintijd beiden deel uit van deze uitgeverspraktijk; in allerlei bundels duiken gedichten van hen op, soms mét, soms zónder naamsaanduiding of zinspreuk ter herkenning.

Natuurlijk zijn er tussen beide auteurs ook opvallende verschillen:

Bredero was onmiskenbaar honkvast, je kreeg hem met geen stok buiten de stadsgrenzen van Amsterdam, zodat zijn handelsmerk in latere eeuwen vooral het imago ‘Amsterdammer’ was.

Starter daarentegen was met geen stok lang op één plek te houden, vandaar dat ik hem vooral als een avonturier kenschets, mogelijk door de structurele geldzorgen (vermoedelijk door nogal overmatig drankgebruik) die hem achtervolgden. Hij liet een spoor van onbetaalde rekeningen achter, waarbij hij zijn imago als losbol telkens wist op te poetsen.

Universiteit van Franeker, lange tijd naast Leiden de enige universiteit in de Nederlanden. Pikant feit rond deze blogserie: Suffridus Sixtinus was vlak voor J.J. Starter (n.l. vanaf 1 mei 1615) student in de rechten in Franeker.

En vooral calvinistische regenten als bijvoorbeeld Bogerman tot zijn vijand wist te maken en literatuurhistorici tot zijn sceptici.

J.H. Brouwer gebruikt in zijn inleiding op Starters Friesche Lust-hof 2 van 1966-1967, die hij samen met Marie Veldhuyzen samenstelt meer vraagtekens dan in enig ander artikel en verzucht aan het eind van deze inleiding”:

‘Een snelle opkomst, een korte periode van helle schittering, een diepe val. Londen, Amsterdam, Leeuwarden, Franeker, leurend door Nederland, op mars door Duitsland. Kind van emigranten, boekhandelaar-uitgever, gevierd dichter, regisseur, student, venter met eigen gelegenheidswerk, historieschrijver-fourageur. Als de snel-wisselende beelden van een boeiende film schieten de momenten uit dit avontuurlijk schrijversleven aan ons oog voorbij.’3

Er is vooral gezocht naar een verklaring van de onmiskenbare rusteloosheid, een voortdurende vlucht voor iets waar biografen geen vinger achter krijgen; mogelijk moeite met een geregeld leven, geldzorgen, mensen die hem op de hielen zaten, angst om zich te vestigen vanwege geloofsvervolging (hij wordt toch vaak bestempeld als Libertijn, verdraagzaam, zeker niet streng in de leer), veel vrienden die zich ook gedeisd moesten houden en veel te duchten hadden van strenge calvinistische leiders. Ook zijn openlijke partijkiezen eerst voor Willem Lodewijck van Nassau en later voor Maurits rond diens moordaanslag waren zeker geen garantie voor een rustig burgerbestaan in de roerige tijden na het twaalfjarig bestand.

Willem Lodewijk van Nassau, stadhouder van Friesland

Talentvol als het gaat om het dichten van bruiloftsdichten was hij zeker, alles wijst erop dat hij het geld dat hij hiermee verdiende meer dan nodig had, enerzijds hield het hem voor iets langere tijd op één plaats, anderzijds was elke financiële ondersteuning (waar hij toch niet over te klagen had in die tijd) vaak weer snel op door roekeloos gedrag en dus nooit genoeg om hem op die plaats vast te houden, het leek een bodemloze put. Was hij verslaafd aan alcohol of ander kostbaar vertier waardoor hij steeds de benen moest nemen om aan zijn schuldeisers te ontkomen? In schril contrast hiermee zijn zorgzame houding ten opzichte van zijn gehandicapte broer Frans, die een arm moest missen, maar toch net als Jan Janszoon in het leger kon functioneren, terwijl hij aan de andere kant zijn vrouw in Franeker liet zitten met de scherven van zijn losbandige leven.

Peter Ernst II van Mansveld

Vond hij bevrediging voor zijn zucht naar avontuur in het leger van Peter Ernst II van Mansveld, waar hij als verslaggever in de entourage van een bijeengeraapt huurlingenleger door heel Europa trok en eindigde in Bosnië? Begrippen als rusteloosheid, avonturier, romantisch, poëtisch, talentvol, vluchtig, initiatiefrijk, pechvogel, ondoordacht, bohemien blijven hem in zijn korte leven achtervolgen. Hij doet denken aan de vele jonggestorven ‘angry young man’, veelbelovend maar misschien niet helemaal geschikt voor het leven, zeker niet voor een geregeld burgerlijk leven.

EEN LEVEN IN EEN SCHEMA GEVAT ALS UITGANGSPUNT

Het wordt tijd de feiten die historici in de loop der tijd naar voren hebben gebracht in relatie tot Starters leven eens  schematisch de revue te laten passeren.

Te beginnen met hoe hij er uit zag.

Portret van Jan Jansz. Starter

door Jan van de Velde (II)

Portret van Jan Jansz. Starter door Arnoud van Halen (18e eeuw)
Gekleurd portret van Jan Jansz. Starter door Emrik en Binger

Het oudste portret van Jan Jansz. Starter (links) is gemaakt door Jan van de Velde (II) in 1620-1621. Van deze afbeelding zijn de andere twee portretten afgeleid.

Allereerst door Arnoud van Halen in het eerste kwart van de 18e eeuw (midden) en ten tweede een gedrukte versie in kleur door Emrik en Binger uit 1864 of eerder (rechts). De verwantschap tussen de drie portretten is duidelijk te zien.

Op deze portretten is Starter nog een jongeman. En gezien zijn sterfjaar, zou hij dat ook blijven.

Veel schrijvers van artikelen over hem kampen zoals gezegd met hetzelfde probleem, we weten over zijn leven maar zo weinig.

Een inventarisatie van feiten maar ook fictie uit op dit moment beschikbare informatie kan ons beeld over J.J. Starter mogelijk wat nuanceren, vandaar dat ik in een schema deze informatie overzichtelijk heb verzameld. Dit schema 4  is samengesteld op basis van de biografieën en artikelen die ik in een bijlage heb aangegeven.

Brouwers lijstje heeft me geïnspireerd tot een hele lijst steekwoorden waar al diegenen die in de loop der tijd iets over Starter’s biografische gegevens hebben opgeschreven en daarmee al dan niet aan het mistige beeld over Starter’s leven hebben bijgedragen in zijn opgenomen. Daarmee tracht ik de huidige stand van zaken in beeld te brengen.

We kunnen dan kijken waar de feiten die we wel kennen ons toe leiden als we die in een chronologische lijn plaatsen met in achtneming van relevante locaties:

1593-1607 LONDEN of AMSTERDAM Familienaam Oorspronkelijk Startut, in Holland enkele maal Startert (Oud-Holland XXII, 42)
Jaar geboorte Geen zekerheid welk jaar hij geboren is 1593? 1594?
Plaats geboorte Geboren in Londen of Amsterdam?
Afkomst Engelse afkomst staat vast
Ouders vermoedelijk John Startut, wever

Alice Robynson op St. Bride’s Londen

Ze trouwden 18 nov 1592

Religieuze afkomst ouders Welke geestelijke kring ouders behoorden is niet duidelijk:

Brownisten (secte van puriteinse calvinisten, die zich niet met de Anglicaanse Staatskerk konden verenigen) of

Uit zakelijke overwegingen naar Holland gekomen (mogelijk ca. 1592), hier liberaler geworden.

Uit kring dissenters: ouders wegens verdrukking naar Holland in 1607

1623 Broer Frans trouwt in Den Haag met vrouw uit Vianen.

Opleiding Wel goede opleiding genoten, bij wie, in welke school?
Religieuze opvatting Afkeer van godsdiensttwisten en schijnheiligheid, oprechte vroomheid (Buitendijk)
1607-mei 1614 AMSTERDAM Opgevoed in A’dam In Amsterdam (Holland) opgevoed
Plaats in literaire wereld Al jong zekere plaats in A’damse literaire wereld;

In 1612 was hij uitgever in A’dam.

Lid oude rederijkerskamer ‘In liefde bloeyende’ in Amsterdam, vanaf 1612 (niet zeker)

1612 Coster’s ‘Teeuwis de Boer’ zien opvoeren

Vriend van G.A. Bredero Lange tijd zeer goed vriend van Bredero, daarom gewoond in A’dam
Uitgever In jaren 1611-1613 in totaal 9 uitgaven bekend onder zijn naam of aan bijgedragen; beide boeken 1612 met W.J. Blaeu uitgegeven
Mei 1614-jan 1619 LEEUWARDEN Boekverkoper Vestigde zich 1614 in Leeuwarden als ‘Boeckverkoper bij de Brol in d’Engelsche Bijbel’.

In 1615 en 1616 bezocht hij Frankforter Boekenjaarmarkt.

Huwelijk Trouwt 14 aug 1614 met Nieske Hendricxdochter
Reden komst naar Leeuwarden Mogelijk bescherming stadhouder Willem Lodewijk van Nassau; later veel dankbaarheid;

31 mei 1620 †Willem Lodewijck; Starter schreef Lijk-klacht.

Portret (door M. Geilenkercken) van deze stadhouder naar schilderij vriend Petrus Fedder van Harlingen;

Leeuwarder muziekleven? In Leeuwarden minder concurrentie?

Hij speelde leidende rol en literaire aanleg tot ontwikkeling gekomen;

Uitgever

 

1615 uitgave Franeker hoogleraren Drusius en Bouricius;

1616 2e druk Boudewijn Wellens ‘Vermaeck der Jeugd’

1617 met Lamrinck te Franeker ‘Vertooninge der Friesche Koningen’

1618 ‘Wellekomst-gezangh’ voor stadhouder

1620 geïllustreerde ‘Frisia’ van Hamconcius

In welk milieu actief In Friesland een milieu van adel en gezeten burgerij, vatbaar voor Engels-georiënteerde literaire cultuur van lied, zang en spel;
Financiële problemen In 1616 al dik in moeilijkheden, kon zijn schulden niet betalen, verliest processen;
Brooddichter Eerste bruiloftsgedicht, geschreven op een huwelijk 3 juli 1616;

Starter de erkende ‘bruilofthymen

Mentaliteit/karakter Toont zich een onbeheerst en wraakzuchtig iemand, geprikkeldheid
Oprichter rederijkerskamer 1617 rederijkerskamer ‘Och mocht het rijsen’ opgericht, minimaal 80 leden.

Daar worden enkele toneelstukken van hem gespeeld (1618 Timbre de Cordone (met klucht Advocaet ende een Boer en Daraide).

Bemoeienis kerkelijke overheid Na 9 jan 1619 moet hij na verzet kerkelijke zijde werkzaamheden staken van Gedeputeerde Staten ‘Jan Starter cum socijs’ het gebruik van ‘sLands-Tuchthuijs’ (Kloosterkerk?) ontzeggen. Mogelijk invloed dominee Bogerman.
Jan 1619 – eind 1620/begin 1621 FRANEKER Student 22 juni 1620 als juridisch student in Franeker ingeschreven.
Aanleiding keuze Franeker Verandering niet helemaal duidelijk: grond te heet onder voeten? Connecties in Franeker? Een goede vriend Hector Boricius?

Onmiddellijk na dood Willem Lodewijk gaat Starter naar Franeker

Opvoering werk 25 feb 1621 Amsterdam opvoering Daraide;

1621 eerste druk uitgave Friesche Lusthof

Steeds meer brooddichter en ‘presenteren’ gelegenheidsverzen (o.a. op Willem Lodewijk)

Veel buiten woonplaats vertoeft.

Eind 1620/begin 1621 ws. Franeker voorgoed verlaten.

Afwezigheid bij gerecht Franeker van ‘verkoopen achtergebleven boedel’.

Rekeningen bier en brandewijn zeer hoog

Eind 1620/begin 1621 – midden 1622 – AMSTERDAM Aanwijzing verblijf en mogelijke reden keuze Amsterdam In Franeker kon drukker geen muzieknoten en gegraveerde platen drukken, daarom naar Amsterdam.

1619 Starter naar A’dam om spullen kamer, kleren, spelen e.d. aan Samuel Coster te verkopen;

Coster heeft inderdaad gekocht voor 900 gulden, maar uiteindelijk slechts 400 gulden gekregen (Oud-Holland XXII, 42)

Plan uitgave verzamelde gedichten met prenten Jan van de Velde, muziek Jacques Vredeman;

Zomer 1621 uitgave Friesche Lusthof bij Voscuyl in A’dam

1621 bundel Lusthoofken (niet door dichter erkend ‘snooden voddery’) verschenen hoewel verzamelaar beloofd had van voornemen af te zien. Lusthoofken bevat enkele verzen, die niet in de Lusthof voorkomen, mist veel meer daaruit.

Verblijfplaats Starter logeerde op de Nieuwendijk in St. Jacobsschelp.
Financiële ondersteuning 25 aug 1622 Twintig A’damse kooplui geven Starter contract van 12 Carolusguldens wekelijks als vast honorarium ‘om den persoon van Jan Jansen Starter alhyer te houden’ en zij dan ‘acces’ krijgen tot alles wat hij schrijft of geschreven heeft.
1622 – 30 nov 1626 ZWERVEN DOR EUROPA Historieschrijver en Courantier in leger Mansfelt Met zijn broer Frans mee in het leger van de graaf van Mansfelt, die door Duitsland, Moravië en Hongarije naar Bosnië trekt;

Apr 1625 noemt hij zich ‘Jean Starter Historie-schrijver van Zijne Princelijcke Excellentie de Grave van Mansvelt’. In acten heet hij ‘Commissary of the Strangers in the said Counts Company’

1 jan 1626 op diens huis: kasteel Lauwenburch aan de Elbe nabij Hamburg toen bezig aan groot werk ‘De XII boecken Mansveldiados’ (heldendaden veldheer).

Courantier voor levering oorlogsnieuws aan Broer Jansz.

  Dood Mansfelt Mansfelt 30 nov 1626 dood.
  Dood Starter Starter reeds in september 1626 overleden, toen ze over grens naar Bosnië trokken (oude Londense archieven).
  Werk 1615 in Apollo of Ghesangh der Musen door G.A. Bredero verzameld, gedicht Starter Klachte van Cupido’

1618 Bijdrage in bundel Nieuwjaaarsliederen, uitgave Academie, getekend met spreuk ‘Leer Volmaeckt Natuer’, later werd spreuk ‘Gonst baert Nijd’

Gelegenheidswerk:

Huwelijk voorname Leeuwarder families: o.a. gedicht huwelijk Lucia van Eisinga met de Deen Erich Brahe is besteld werk.

a.       Vrolijke liederen en gedichten:

1616 2e druk Boudewijn Jansen Wellens ‘Verscheyden Vrolijcke Lieden….

b.       Klaagzangen:

Feb 1621 Darayde in Coster’s Academie

1621 Friesche Lusthof, geprezen door Rodenburg, Scriverius en 23 anderen

gelegenheidsverzen, niet zijn grote kracht

c.       Bruiloftszangen,) wel grote kracht, in genre bovenaan in 17e eeuw.

d.       Minneliederen,   )

o.a. Menniste Vryagie

Van Bomlaliere

        Nieuw Lied tot lof van Friesland

e.       Ernstige liederen – enkele naar Engels nagevolgd

Moderne druk Van Vloten (10e)

Luchtige geest aangevallen, waardoor roem verduisterde in: Klaghte van Jan Jansz. Starter gedaen als uyt het Graf over zyn dertel en ontuchtig Lied-Boeck, aangevallen door Christoffel van Langerack, predikant te Harmelen. Dit gedicht ten onrechte aan Camphuyzen toegeschreven en in diens bundel opgenomen.

Oordeel later ook in Loosjes Maurits Lijnslager

Ook tegendicht van Menniste Vryagie

Lofdicht op ’t ontzet Bergen-op-Zoom:

* Op Frederik Hendrik

* Op A’damse schutters

* Op Prins Willem

1624 Steek-boekjen

WERK VAN JAN JANSZ. STARTER

Voor een actueel overzicht van alle informatie over Starter is de website van DBNL dé aangewezen plek. Door op het logo te klikken, betreedt u het walhalla van de literatuurhistorie.

Om een indruk te krijgen van het werk van Jan Jansz. Starter volgen hier afbeeldingen van het titelblad van een aantal van zijn werken.

1612 Het derde deel van de tragische of claechlijck historiën

1618 Daraïde

1618 Timbre de Cardone

1621 Friesche lusthof

1624 Steeck-boecxken, ofte ’t vermaek der jeugdelijker herten

1627 Nieu liedt-boeck ghenaemt Der minnaers harten jacht ofte de Groote Aemstelredamsche rommelzoo

WERK VAN STARTER KRITISCH TEGEN HET LICHT GEHOUDEN

Zoals ik eerder in de andere blogs al heb gedaan, namelijk een werk waarover in de literatuurhistorie twijfel bestaat of het wel door de betreffende auteur is gemaakt aan een objectieve toetsing onderwerpen, zo zal ik dat nu ook doen met werk rond J.J. Starter. Voor de hand ligt om hier het voltooide deel van Bredero’s Angeniet (1623) in een onderzoek te confronteren met werk waarvan er geen enkele twijfel bestaat dat het door Starter is geschreven, waarbij de andere delen vergeleken worden met het overige werk van Bredero.

Even een opmerking vooraf.

In eerder werk van mijn hand 5 heb ik aannemelijk proberen te maken dat het 4e deel (vanaf vers 1905 – eind) van het vaak aan Bredero toegeschreven toneelstuk Angeniet uit 1623 niet door Gerbrandt is geschreven. Helaas kon ik toen niet verder gaan dan de constatering dat dit deel niet van Bredero was, met als idee dat het waarschijnlijk door Starter was afgemaakt. Dit laatste feit kon ik echter toen niet hard maken. Nu met een betere methodiek, betere software en vooral ook een bredere aanpak beschreven en verantwoord in de publicatie 6 elders op deze website, wil ik in ieder geval mijn onvrede wegnemen over deze omissie.

Deze objectieve methode heb ik inmiddels vaak gebruikt om werk en auteur succesvol te verbinden en deze blogserie is daarvan een levend bewijs.

Met nieuwe samples (nu bestaande uit de gehele tekst en niet alleen uit de rijmwoorden) heb ik het totale werk Angeniet van 2555 versregels verdeeld in 4 vergelijkbare samples van elk ongeveer 635 versregels, te weten de samples 1623BR-ANG sample1, 1623BR-ANG sample2, 1623BR-ANG  sample3 en 1623BR-ANG sample4. De keuze voor deze samplegrootte is niet toevallig. De hypothese is dat het gedeelte van vers 1905 tot het eind is geschreven door een andere auteur dan Bredero (namelijk J.J. Starter) en het gedeelte vóór 1905 door Bredero is berijmd.

Hoewel de schema’s van de onderzochte werken en de conclusies misschien wat veel ruimte innemen, heb ik gemeend ze niet naar de noten of bijlagen te verplaatsen, om duidelijker te laten zien hoe uitgebreid en genuanceerd de toetsing heeft plaatsgevonden.

Als men behoefte heeft aan de onderbouwing van de gebruikte methode van onderzoek en de gebruikte software verwijs ik naar de publicatie van mijn hand op deze website BREDERO IN BEELD, onder de knop PUBLICATIES.

Als secundaire teksten treffen we hier de genoemde vier fragmenten uit 1623ANG en het totaal aan. Bij de primaire teksten de twee Starter-werken.

De conclusie luidt dan ook: Het vierde deel van 1623BETW-ANG wordt correct geïdentificeerd als passend bij het werk van J.J. Starter, de eerste drie delen van dit werk zijn van de hand van G.A. Bredero.

J.J. STARTER KAMPIOEN VAN DE BRUILOFTSGEDICHTEN EN -LIEDEREN.

Het is niet gewaagd om Bredero een meer dan doorsnee fascinatie toe te schrijven voor bruiloften. Maar na de dood van Bredero is het vooral Starter die zijn naam vestigt als dichter van bruiloftsgedichten en – liederen. Een vergelijking tussen beide auteurs en hun werk met betrekking tot dit specifieke genre is hier op zijn plaats.

Te beginnen met BREDERO.

Zeker in het Groot Lied-boek treffen we een aanzienlijke verzameling gelegenheidsgedichten aan speciaal gemaakt voor bruiloften, in totaal gaat het om 9 bruiloftspartijen in de periode van 1612 tot en met 1618.

Om welke bruiloften gaat het dan in het werk van Bredero. In BIJLAGE 2 7 is een overzicht van deze bruiloften opgenomen en de gedichten of liederen die Bredero voor de betreffende bruiloft had geschreven.

De gedetailleerde, historische gegevens uit dit schema zijn vooral terug te vinden in een artikel van I.H. van Eeghen onder de titel  De bruiloftszangen van Bredero’. 8 Bij elke bruiloft was er sprake van een langer gedicht (gemiddeld 136 versregels) en een lied (gemiddeld 48 versregels). Het is niet helemaal duidelijk wat de functie van beide onderdelen op de huwelijksdag eigenlijk was. Het lijkt erop dat het gedicht vooral door de dichter werd voorgedragen of iemand die het gedicht bij de dichter had ‘besteld’, terwijl het lied mogelijk door de verzamelde bruiloftsgasten werd gezongen, maar over deze praktijk zijn geen echte gegevens bekend. Veel van de betrokken bruidsparen kwamen uit de omgeving waar Bredero woonde en mogelijk kende hij ook een aantal van deze bruidsparen. Er is ook wel aangegeven dat deze gedichten/liederen op bestelling tot stand kwamen. Daarbij dienen we te bedenken dat Bredero voor zijn overige werk, zoals de toneelstukken eigenlijk geen betaling kreeg en zijn inkomsten dus op een andere manier moest vergaren, mogelijk door het aannemen van een opdracht om zo’n huwelijksvers te schrijven. Helaas zijn hier geen concrete gegevens over bekend.

Even een theoretische onderbouwing.

Het genre van de bruiloftszang of Epithalamium is een zeer oude dichtvorm. Al bekend vanuit de Oudheid, in Middeleeuwen in verval geraakt, is het bruiloftsgedicht weer opgebloeid in de Renaissance als een genre met vaste onderdelen en tenslotte in de 18e eeuw getransformeerd tot een zeer persoonlijk gedicht. In het artikel ‘Bruiloftsgedichten van Poot’ somt Jacques Moerman 9 [2] een aantal eisen op, ontleend aan de Poetica (1561) van J.C. Scaliger 10, waaraan een bruiloftsgedicht moest voldoen.

  1. de beschrijving van de lusten van bruid en bruidegom;
  2. de vrees van de bruid voor de komende “strijd”, die door de bruidegom gewonnen zal worden; de aansporing de liefde te gaan bedrijven;
  3. de wens voor een spoedig nageslacht;
  4. ten slotte maar een zegenbede of een lofbetuiging aan God, dus een welterusten voor de gasten, maar niet voor het bruidspaar;
  5. de lof voor bruid en bruidegom (hun standvastigheid in de vrijerij, haar schoonheid, hun voorname afkomst);
  6. woordspelingen op hun namen;
  7. het gebruik van chronogrammen;
  8. de huwelijksplaats;
  9. de plaats van herkomst van bruid en bruidegom (meestal poëtisch aangegeven met namen als ’t Y, de Maas, de Merwe).
  10. Veel voorkomende verwijzingen zijn die naar de god van het huwelijk Hymen, naar de goden van de liefde Venus en Cupido en – voor de inspiratie bij het dichten – naar de muzen.

In de Engelstalige Wikipedia treffen we de historische achtergronden aan van dit genre in de oudheid.

It was originally among the Greeks a song in praise of bride and bridegroom, sung by a number of boys and girls at the door of the nuptial chamber. According to the scholiast on Theocritus, one form was employed at night, and another, to rouse the bride and bridegroom on the following morning. In either case, as was natural, the main burden of the song consisted of invocations of blessing and predictions of happiness, interrupted from time to time by the ancient chorus of Hymen o Hymenaee. Among the Romans a similar custom was in vogue, but the song was sung by girls only, after the marriage guests had gone, and it contained much more of what modern attitudes would identify as obscene.’ 11

De Nederlandstalige Wikipedia geeft aan:

‘De Griekse Hymen is de Griekse god van het huwelijk. De ook wel hymen genoemde hymenaeus is een gezang, waarbij Hymen werd aangeroepen. Dit gezang was verbonden aan de huwelijksceremonie: het was het lied wat de begeleiders van de bruid haar toezongen bij haar tocht naar het huis van de bruidegom. Van oudsher ging het om een koor begeleid door fluiten en kithara met dans. De gezangen bevatten heilwensen en lofzangen op de gehuwden. Er zijn voorbeelden bekend uit de 6e eeuw v.Chr. De hymnen was vooral populair in de hellenistische tijd. Daarna verloor het zijn karakteristieken (refrein en koorzang)’. 12

In de tijd van Bredero wordt het decor van de bruiloftsgedicht en bruiloftslied nog nadrukkelijk bevolkt door goden uit de Griekse mythologie.

Hoe zit het dan met STARTER?

De bijdragen die Starter maakte om bruiloften op te vrolijken voornamelijk in Friesland en één in Amsterdam zijn verzameld in een overzicht BIJLAGE 3 13, te vinden in de bijlagen.

Deze gedichten en liederen zijn allemaal opgenomen in J.J. Starter ‘Friesche lusthof’ 14 (1621).

BRUILOFTSGEDICHTEN ONDER EEN VERGROOTGLAS

In het kader van de auteursidentificatie is het interessant om alle bruiloftsgedichten en -liederen die op naam staan van Bredero en Starter aan een test te onderwerpen of deze gedichten ook daadwerkelijk aan respectievelijk Bredero en Starter zijn toe te wijzen. In deze gedichten kom je het dichtst bij echte historische feiten (namelijk de genoemde bruiloften die bewezen hebben plaatsgevonden) uit de tijd van deze twee poëten en de bewijskracht van de gevolgde methode van auteursidentificatie.

De aanpak is als volgt:

toets 1: eerst alle bruiloftsgedichten van Bredero toetsen aan het overige werk van deze dichter;

toets 2: vervolgens alle bruiloftsgedichten van Starter toetsen aan het overige werk van hem;

toets 3: en tenslotte alle bruiloftsgedichten van beide dichters toetsen eerst aan Bredero’s werk

toets 4: en vervolgens aan Starter’s oeuvre.

De resultaten zijn overduidelijk:

  1. Bredero’s bruiloftsgedichten vallen correct binnen zijn werk. Het volgende schema laat dit zien.

2. Starter’s bruiloftsgedichten vallen correct binnen zijn werk. In onderstaand schema het objectieve bewijs.

3. Zowel Bredero’s bruiloftsgedichten als Starter’s bruiloftsgedichten worden nadrukkelijk en eensluidend onderscheiden binnen Bredero’s werk en ook binnen Starters werk. Beide schema die nu volgen illustreren deze conclusie, eerst na vergelijking met Bredero’s overige werk, daarna na een vergelijking met Starter’s overige werk.

De gebruikte methode kan zo een waardevolle bijdrage leveren bij het wegnemen van mogelijke twijfel of 17e-eeuwse auteurs ook echt de maker zijn van gedichten die zonder auteursnaam in bundels met bijdragen van diverse dichters zijn opgenomen.

BLOG 4: JOOST VAN DEN VONDEL: vileine hekeldichter naast groots dramaturg

Een blog is geen biografie, en in het geval van Joost van den Vondel is het schrijven ervan een onmogelijke opgave. In veel opzichten is Vondel onze grootste dichter ooit, niet nipt maar met afstand. Daar werkte zijn hoge leeftijd van ruim 91 jaar (Keulen17 november 1587 – Amsterdam5 februari 1679) natuurlijk aan mee, maar een blik op zijn wikipedia-pagina1 maakt al direct een overweldigende indruk.

Portret van Joost van den Vondel

Vooral zijn toneelproductie is alleen met termen in overtreffende trap te beschrijven.

Eerlijkheidshalve moet daaraan worden toegevoegd dat het grootste deel van dit werk nauwelijks meer wordt opgevoerd of zelfs gelezen. Toch zijn er ook een aantal werken die in ons collectief geheugen onuitwisbaar zijn opgeslagen, zoals ‘Gysbreght van Aemstel2 (1637) of Lucifer 3 (1654).

Ook het religieuze karakter (lees: katholieke) in de huidige geseculariseerde tijd naast de toenemende ontlezing zijn factoren die daar ongetwijfeld debet aan zijn.

Verder werkt de moeilijk toegankelijke zeventiende-eeuwse taal ook niet mee om onze rijke culturele erfenis levend te houden.

Daarom richt ik me in deze blogserie voor wat betreft het Vondel-aandeel vooral op zijn kritische houding in een zeer bewogen tijdsgewricht.

VONDEL IN HET NAUW DOOR ‘PALAMEDES’

Piet Calis schrijft in de inleiding van zijn biografie over Vondel 4over de aanleiding voor het schrijven van misschien wel zijn meest kritische treurspel ‘Palamedes’ door W.A.P. Smit ‘actueel hekel-drama’ 5 genoemd. Albert Koenraedts Burgh, lid van het Amsterdamse stadsbestuur, had in een gesprek met Vondel over het tragische lot van Oldenbarnevelt, voorgesteld: ‘Maak er een treurspel van.’ Vondel had geantwoord ’t Is nog geen tijd.’ Burgh’s suggestie ’Maak het op een andere naam.’

Vondel vond geschikte stof in het tweede boek van de Aeneis van Vergilius, waarin de Griekse held Palamedes ten onrechte van omkoping wordt beschuldigd. Ook in Samuel Coster’s Iphigeneia zorgde rond 1620 de romanfiguur Palamedes voor veel opschudding. De overeenkomst tussen de lotgevallen van Oldenbarnevelt en Palamedes was, aldus Calis, inderdaad opvallend. Calis wijst op een kleurrijke anekdote door Brandt beschreven; ‘hoe zijn vrouw de poeet (d.i. Vondel) in zijne bezigheid met Palamedes, aan de trap die naar zijn kamer ging kwam roepen: “Man, de prins leit en sterft” – want die tijding kwam toen uit Den Haghe – en dat hij haar tot antwoord toeriep: “Laat hem sterven. Ik belui hem vast.”

Maurits overleed en ongeveer een half jaar later verscheen Palamedes oft Vermoorde onnozelheid in boekvorm (1625), een stuk dat ‘meer dan welk ander drama in de zeventiende eeuw de vaderlandse tongen in beroering bracht.’ 6

Titelblad van eerste uitgave van Palamedes van Vondel

De gelijkenis van Oldenbarnevelts laatste woorden en die van Palamedes in Vondels stuk kon niemand ontgaan:

Oldenbarnevelt: ‘Mannen gelooft niet dat ik een landverrader ben, ik hebbe oprecht en vroom gehandeld, als een goed patriot, ende die zal ik sterven.’

Palamedes (bij Vondel): ‘‘k Heb, volgens mijnen plicht, Gants vroom en ongeveinsd en opentlijk gehandeld. En sterf een oprecht Griek, gelijk ik heb gewandeld.’

Bij verschijnen waren de toespelingen op de actuele politiek zo duidelijk dat daar eigenlijk geen misverstand over kon bestaan. Wel zeer verrassend was dat op de titelpagina de naam van Vondel was afgedrukt. De reactie op deze provocatie volgde vrijwel onmiddellijk: 6 november 1625 namen de Gecommitteerde Raden van Zuid-Holland een resolutie aan waarin op actie tegen Vondels boek werd aangedrongen. Het duurde niet lang of ‘het boek werd opgehaald en hij (d.i. Vondel) werd aangeklaagd.’ Vondel duikt onder. ‘Na enkele dagen werd uiteindelijk besloten Vondel niet aan de Haagse autoriteiten uit te leveren, maar hem in Amsterdam te berechten, waardoor het levensgevaar voor de dichter geweken was.’

Uiteindelijk kwam Vondel er af met een boete, die door een predikant werd omschreven als ‘een geselinge te wezen met een vossenstaart..’. wij zouden zeggen: met een sisser. Pas rond 1663 kwam het (onder hevig protest van enkele predikanten) tot een eerste opvoering van dit toneelstuk. De eindconclusie van Calis luidt: ‘De redelijk goede afloop van deze affaire zal hem duidelijk gemaakt hebben dat hij in de jaren erna wel het een en ander riskeren kon zonder onmiddellijk gevangenisstraf dreigde.’ 7

Zijn naam als hekeldichter was hiermee definitief gevestigd.

In een eerdere blog 8 heb ik overigens al aandacht besteed aan VONDEL door te onderzoeken wie de werkelijke auteur is van een gedicht onder de naam Moortpasquil, een gedicht waarin een moordaanslag op Prins Maurits wordt aangekondigd. Al in die blog schets ik de historische achtergrond van de religieus/politieke spanningen in een zich met vallen en opstaan van Spanje loswrikkende gemeenschap, waaruit zich onze republiek ontwikkelde.

JOOST VAN DEN VONDEL: HET HEKELDICHT ALS LITERAIR WAPEN

De stelling dat Vondel bij uitstek onze hekeldichter aller tijden is, staat zonder overdrijving nauwelijks ter discussie. Door de jaren heen heeft men geprobeerd alle hekeldichten wel of niet van Vondel in een uitgave bij elkaar te brengen.

Al in 1646 werd een aantal gedichten van Vondel in een uitgave bijeengebracht. Het ging toen nog om gedichten waar de uitgever G. Brandt 9 over schreef:

‘Ze werden na eerst in verschillende gelegenheden meest zonder naam te zijn verschenen, door eenige kunstbeminnaars bijeengebracht en uitgegeven te Rotterdam in 1646, tot groot verdriet van den dichter, die sommige nog niet voor de zijne dorst erkennen en er ettelijke, die van anderen gedicht en zijnen naam onwaardig waren, aan vond toegevoegd.

Samenvattend over de diverse drukken kunnen we zeggen dat de hier gebruikte uitgave van J. Bergsma 10 berust op de Amersfoortsche druk van 1736 met de tekst van 1682.

Niet alle gedichten zijn nauwkeurig te dateren, waardoor de chronologie van deze bonte verzameling gedichten niet is vast te stellen.

Ook de omvang is uiterst divers, al heb ik in de naam waaronder ik een gedicht heb aangeduid, ook opgenomen uit hoeveel versregels dit gedicht bestaat; zo betekent 78VON-HEKEL-225 dat het om het 78e gedicht gaat uit de Vondel-uitgave van de Hekeldichten door Bergsma en dat het gedicht bestaat uit 225 versregels.

In een blog is het onmogelijk de inhoud van deze hekeldichten enig recht te doen, daarvoor verwijs ik naar het al genoemde baanbrekende werk van J. Bergsma. 11

Ruwweg omspannen de gedichten de periode van ongeveer 1620 tot en met 1635, een periode in Vondels leven vóór zijn zeer opvallende overgang tot het katholieke geloof (1641); ook moest het zwaartepunt in zijn dramatisch oeuvre nog komen. Een ding is duidelijk, het zijn vooral strijdbare jaren, later is hij milder of terughoudender geworden (vanwege eventuele gevolgen van zijn dichtarbeid, denk daarbij aan de reactie van de overheid op zijn ‘Palamedes’).

Spotprent bij hekeldicht Hollandtsche transformatie (1618)

De rubriek hekeldichten opent met het gedicht Weeghschael van Hollandt, of de Hollandtsche Transformatie’, waarin de beide religieuze kampen Arminianen (Armijn) en Gomaristen (Gommer) worden ‘gewogen’. Gommers ‘staele kling’ (geweld) wint en Armijn (wijsheid, boeken) delft het onderspit.

Laatste 5 versregels van ‘Hollandtsche Transformatie’

 Zeer uiteenlopend zijn de onderwerpen van deze gedichten, waarbij er aan een aantal onderwerpen meerdere gedichten zijn besteed. Opvallende aandachtsgebieden zijn bijvoorbeeld de dramatische ontwikkelingen rond Oldenbarnevelt. Bijvoorbeeld ‘Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt, Vader des Vaderlants’, waarin hij op ontroerende wijze eerherstel zoekt voor een bejaarde staatsman (‘vrijdoms stut en Hollands Vader, [die onder ’t lastig landspak steende/ Wie ging, zo krom gebukt, nooit krom!]’) door diens wandelstok (‘stock en stut’) persoonlijk aan te spreken. (’toen hij [op dat wreed schavot] voor ’t bloedig zwaard most knielen.’) Vooral de laatste vijf regels getuigen van inlevingsvermogen en Vondels bewondering voor Oldenbarnevelts standvastigheid.

Gij rustte van uw trouwe plichten
Na ’t rusten van dien ouden stok,
Geknot door ’s bloedraads bittren wrok:
Nu stut en stijft gij nog mijn dichten.

De dichter kan het niet nalaten de verantwoordelijken voor deze moord op de korrel te nemen:

‘En hoe Geweld het Recht dorf buigen,

Tot smaad der onderdrukte Steên.’

Ook Hugo de Groot is hoofdpersoon in meerdere gedichten van Vondels hand, naast andere politieke of kerkelijke personen en toestanden.

Verder maakte hij zich druk om  een aantal Amsterdamse personen of gebeurtenissen, denk aan zijn weerzin tegen dominees als Smout, Triglandus en Cloppenburg. Het heeft ons prachtige gedichten opgeleverd als onder andere Rommelpot van ’t Hanekot, Een otter in ’t Bolwerck, Harpoen, Geuzenvesper, enz.

Ten slotte hekelde hij personen en toestanden in Leiden, denk bijvoorbeeld aan het gedicht Haec Libertatis Ergo.

Voor een overzicht van de 87 gedichten in deze uitgave van Bergsma verwijs ik naar een bijlage 12 waarin ik de namen en aanduidingen die ik in mijn onderzoek heb gebruikt, vermeld.

PRIJSVRAAG ZET TEGENSTELLING OP SCHERP

Tenslotte wil ik nog aandacht besteden aan de opmerkelijke prijsvraag die de Academie in 1630 organiseerde. Pas veel later werd duidelijk dat het Vondel was die de tekst voor het gedicht had geschreven.

Eind maart 1630 stapte de vermaarde toneelspeler Thomas de Keyser als Apollo gekleed het toneel op in Amsterdam en declameerde het volgende gedicht:

Gedicht waarmee de Academie de Prijsvraag (1630) opende.

Later verscheen het ook in druk. Er kwamen overal vandaan antwoorden op deze prijsvraag.

 Het stadsbestuur besloot al op 12 april om zowel de vraag als de antwoorden te verbieden.

Deze literaire prijsvraag draaide dus om 8 vragen en ging gepaard met een heldere opdracht: het moest zo kort en bondig mogelijk en het moest het klaerst in deze duisternis’.

Een zilveren roemer was de hoofdprijs en Anna Roemer Visscher, de dochter van de bekende Amsterdamse dichter, in dit gedicht als Pallas aangeduid, zou met een diamanten naald een portret van Frederik Hendrik op de beker graveren.

De prijsvraag werd uitgeschreven door de Academie, wat ook blijkt uit de ondertekening van het gedicht met YVER, de zinspreuk van deze kamer.

Het werd een groot succes: zeker vijftig inzendingen kwamen er binnen, zeer verschillend van toon, van prijzend tot vernietigend negatief; allerlei oude veten kwamen weer aan het licht, men ging elkaar in de platste en vuilste taal te lijf.

De Academie werd een ‘Kakademie ofte Guytschool genoemd en Vondel, Coster uitgemaakt voor ‘opeters ende dronckaerts, liefhebbers van de volle kannen.’

Vondel kreeg verder een stortvloed van schimpscheuten te verduren, van ‘Camer-Godt Apollo ende sijn Camer-Knecht Joost Vondelens’ via ‘Vuyle-Palamedes Vader’ tot ’Vragher vande Vondelinghen’.

Een ondertekenaar eindigde met ‘Elk zijn waarom’ en opende met een antwoord op de eerste vraag:

‘De beste tong die stemmen smeede,

Zong gode loff, den menschen vreede.’

Dat was Maria Tesselschade Roemers, de andere dochter van Roemer Visscher. Deze regels herinneren aan de lofzang van de engelen boven de grot van Bethehem.

Een antwoord, mogelijk op naam van Trigland, bevatte Vondels anagram of letteromzetting:

SOTJE VOL VAN SONDEN = JOOST VAN DEN VONDEL

Anagram van Vondel in één van de antwoorden op de Prijsvraag

Vondel reageert hierop met het anagram ‘Ick pai Priaep,’ omdat hij dacht dat Jacob Cats (die als bijnaam Japick Priaep had) bovenstaand anagram in zijn antwoord op de prijsvraag had verwerkt.

Uit dit alles wordt één ding zonneklaar: niet alleen op sociale media in de huidige tijd borrelt een stortvloed van negativiteit op, dat was lang geleden al het geval maar dan in het kader van een prijsvraag die tegenstellingen opriep.

ZIJN ALLE HEKELDICHTEN (ED. BERGSMA) VAN VONDEL?

De slotvraag maakt een wezenlijk onderdeel uit van deze serie blogs. Vooralsnog waren we er stilzwijgend van uitgegaan dat alle hekeldichten die in de editie van J. Bergsma (1920) zijn opgenomen ook echt door Vondel zijn geschreven. De tumultueuze tijd in aanmerking genomen, waarbij Vondel na zijn Palamedes-uitgave echt op zijn tellen moest passen, de duidelijke partijkeuze die hij in die tijd maakt voor de remonstranten, de voorkeur die er toentertijd was om niet altijd het achterste van je tong te laten zien in religieuze zaken, het risico dat hij liep met betrekking tot zijn broodwinning, waren allemaal factoren die het zeer aannemelijk maken dat een auteur als Joost van den Vondel als publiek figuur niet alles wat hij schreef daadwerkelijk met zijn eigen naam ondertekende.

In het onderzoek richt ik me op alle hekeldichten uit deze editie, ongeacht aantal versregels of mogelijke ontstaansdatum.

Een overzicht van al deze hekeldichten met naam en aanduiding staat in een bijlage 13 in de noten.

De identificatiemethode die ik hierbij gebruik is gebaseerd op het programma DeltaCalc 2019 Worksheet. Deze aanpak is in door mij geperfectioneerd en uitgebreid besproken en getest in mijn publicatie BREDERO stylometrische (2020) 14. De werkwijze om tot een correcte auteurstoewijzing te komen, wordt hierin stap voor stap toegelicht en een verwijzing naar een ander deel van deze website kan hier volstaan.

De verzameling primaire werken bestaat uit een mix van basiswerken waarover in ieder geval geen twijfel bestaat wie de auteur is geweest. De Vondel-werken binnen deze groep bestaat uit:

Overzicht BASISWERKEN VONDEL

De eerste test (TST 108) vergelijkt alle hekeldichten alleen met het basiswerk van VONDEL.

Overzicht Werken TST 108 VON-basis vs VON-hekel

Na dit overzicht van de vergeleken werken, volgt het resultaat van de test. Deze laat aan duidelijkheid niets te wensen over: alle hekeldichten vallen binnen het werk van Vondel.

Resultaat TST 108 VON-basis vs VON-hekel

De tweede test (TST 113) vergelijkt alle hekeldichten met het basiswerk van drie auteurs BREDERO, COSTER en VONDEL. Deze test is bedoeld om de hekeldichten te onderscheiden van andere auteurs, in dit geval Bredero en Coster, maar wel de werken te blijven positioneren binnen het werk van Vondel.

Overzicht Werken TST 113 BR-COST-VON-basis vs VON-hekel

Ook hier volgt na het overzicht van de vergeleken werken, het resultaat van de test. En dit resultaat laat aan duidelijkheid niets over: de hekeldichten zijn geschreven door Vondel en niet door Bredero of Coster.

Resultaat TST 113 BR-COST-VON-basis vs VON-hekel

De EINDCONCLUSIE is duidelijk: alle hekeldichten zijn het werk van JOOST VAN DEN VONDEL.

BLOG 3: SAMUEL COSTER: kritisch geestelijk vader van Amsterdams cultuurcentrum

KRITISCHE SELFMADE MAN VAN HUIS UIT

Over de jeugd van Samuel Coster is eigenlijk maar heel weinig bekend. Wat opvalt in zijn levensgeschiedenis is zijn ‘opmerkelijke sociale zelfverheffing’.

Portret Samuel Coster

Als kind uit een gewoon milieu bracht hij het toch maar tot arts, schouwburgeigenaar, leidinggevende persoonlijkheid in de culturele sector in de snelgroeiend stad Amsterdam aan het begin van de 17e eeuw.

Wikipedia 1 beschrijft dit proces in enkele zinnen:

‘Coster was het vijfde kind van Adriaen Lennaertz, koster en timmerman, en Aeltgen Jansd. Rond 1605 moet hij lid geweest zijn van de Amsterdamse rederijkerskamer d’Eglantier.

Vermoedelijk werd hij geholpen door rijke vrienden toen hij zich in 1607 liet inschrijven bij de universiteit te Leiden. Hij begon als student in de letteren, maar hij promoveerde in 1610 tot doctor in de medicijnen. Hij werd bij terugkeer in Amsterdam aangesteld als arts bij het Gasthuis.’

Hier dringt zich al direct een parallel op met Gerbrandt Adriaensz. Bredero ook van eenvoudige komaf en autodidact, mogelijk wat hulp van bemiddelde vrienden.

Er is ook een verschil: Coster slaagde erin een universitaire opleiding af te ronden en zo doctor Coster, naast geneesheer te worden, bij Bredero missen we deze stap.

‘Befaemde Koster, out en wonderlijck ervaren,

Die ’t Gasthuis trouw bediende een ry van vyftigh jaeren.’ 2

Nog een kenmerkend verschil: Coster ontpopte zich als een strijdbare persoonlijkheid, terwijl bij Bredero dit aspect niet echt op de voorgrond is getreden, mogelijk alleen bij zijn breuk met rederijkerskamer ‘In Liefde Bloeyende’.

De stem van Coster als criticaster van vooral de starre predikanten van Contraremonstrantse huize klinkt het luidst in twee publicaties: Iphigenia (1617) en zijn Kallefs-Val (1628).

Dit aspect van Coster’s veelzijdige talent wil ik in deze blog accentueren en vooral bij de tweede publicatie vaststellen dat het echt om een werk van Coster gaat.

COSTER ALS STICHTER VAN DE ‘EERSTE NEDERDUYTSCHE ACADEMIE’

Op16 september 1579 was Samuel Coster geboren; zijn ouders waren actief betrokken bij het verzet tegen godsdienst-onverdraagzaamheid en hebben hun straffen niet ontlopen. Al toen Samuel ongeveer 14 jaar was moest hij alleen verder na het overlijden van zowel zijn vader als zijn moeder. Als 27-jarige stond hij ingeschreven aan de Leidse universiteit en studeerde in 1610 af als doctor in de medicijnen. Een inmense prestatie, gezien zijn eenvoudige afkomst.

In de entourage van de rederijkerskamers in Amsterdam, met name De Eglantier (In Liefde Bloeyende) roerde hij zich vanaf 1612 door het schrijven van toneelstukken als Teeuwis de boer, Tiisken van der Schilden, e.d. Maar na de breuk met deze kamer in 1617 richtte hij zich met vrienden als onder meer Bredero en Hooft op zijn echte ideaal: een Academie naar Plato’s voorbeeld, waar de wetenschap naast de kunsten kon floreren.

Costers ‘Eerste Nederduytsche Academie’ , het gebouw aan de Keizersgracht.

Het moest in de landstaal in tegenstelling tot de voertaal van het Latijn in Leiden. Coster werd als initiatiefnemer en financier de leidende kracht van deze nieuwe Academie. De bedoeling: ‘een Nederlandse oefenschool mitsgader te spelen en te vertonen enige komediën, tragediën ende andere oefening.’ Het ging om hoger onderwijs in wetenschap en kunst door middel van openbare colleges èn als ontspanning na de lessen toneelopvoeringen in de landstaal.

Een volwaardig burger diende zich te bekwamen in sociale omgangsvormen. Zo waren er etiquette- en danslessen, cursussen in ‘spreken in het openbaar’. Veel aandacht was er voor taal, onder andere de techniek van het dichten.

Wij zouden het nu kenschetsen als een volksuniversiteit.

Daarbij ging het vooral om onderwijzing op staatkundig en moreel gebied en niet zoals bijvoorbeeld in Leiden om herstel van de enige ‘ware religie’.

Voorbeelden van opgevoerde stukken waren Hoofts ‘Warenar’ en Bredero’s ‘Spaanschen Brabander’.

Het blazoen van de Nederduytsche Academie

De academie had een eigen blazoen: op een schild zag men een bijenkorf, omringd door bijen en bloemen, met als randschrift een spreuk van Vergilius, later door Vondel vertaald als ‘Men is vurig aan ’t werk en de geurige honing ruikt naar tijm’. Onder de bijenkorf stond het woord ‘IJver’.

Bedoeling: Academisten kunnen uit allerlei werken nuttige kennis halen.

Van de opbrengst ging een derde naar het Burgerweeshuis; vooral door de stukken van Bredero maakte de Academie in drie jaar meer winst dan ooit tevoren. Maar door de dood van haar sterauteur vervielen al snel de belangrijkste inkomsten.

De predikanten waren eigenlijk fel gekant tegen de toneeluitvoeringen, maar door die opbrengsten stonden ze de uitvoeringen schoorvoetend toe.

COSTER ALS ACTIVIST

Het toneelstuk waarin Samuel Coster het duidelijkst stelling neemt rond religieuze en politieke verwikkelingen is zonder twijfel Iphigenia.

Het titelblad van Samuel Costers Iphigenia.

Conclusie: ‘Volg de natuur’, dat is de enige juiste weg die tot harmonie leidt in de staat, ook in godsdienst.

De uitnodigingskaart voor de eerste voorstelling 1617 met de allegorie van het goede en het kwade staatsbeleid

Ter herinnering: ook bij Reinier Telle kwamen we de discussie over het primaat van Wereldlijke (burgerlijke Overheid) en Geestelijke macht (Calvinistische predikanten, vooral van Contraremonstrantse huize) al tegen. Binnen dit spanningsveld moest Coster in de dagelijkse praktijk ‘zijn’ Nederduytsche Academie runnen, waarbij dit initiatief uiteindelijk geen lang leven beschoren was. Al op 14 september 1622 was hij gedwongen het Academiegebouw aan het Weeshuis te verkopen. De tegenwerking van de predikanten was hem fataal geworden.

In een zeer venijnig pamflet uitte hij in 1628 zijn diepste frustratie.

Titelblad van ‘Kallefs-Val’ van de voorstelling op 1 juni 1628, waarbij de naam van de auteur is weggelaten. 
Spotprent 1621 over Dordtsche Synode van Cornelis Samfleven met de kallefs-kop.

De titel ‘Kallefs-Val’ betekent ‘de val van Kalf (= de scheldnaam voor Calvijn).

Na de Synode van Dordt (1619) ging er een spotprent van Cornelis Samfleven rond (gedateerd 1621), waarin aan de muur sprake is van een kallefskop, een verwijzing naar de bijnaam van Calvijn. 

In het inleidende ‘Aen de Leser’ creëert de schrijver bewust een sluier rond de maker van dit werk, vrijuit vertaald ‘de naam van de schrijver heb ik wel opgenomen, maar zo onopvallend mogelijk’. In de lijst van personagien komt een ‘Koster vande Kerck’ voor, een oplettende lezer wist wel waar hij aan toe was.

Schipper Mieuwes tilt ook een tipje van de sluier ‘Hebb’ ick die dapp’ ren Poët niet ghewaarschouwt van sijn Ephegenie’.

De predikanten krijgen er stevig van langs: ‘Oock Dienaers [van de Kerck], die om ’t Vet ghenot Haer stoel bewaren, niet om Godt.’

Kleerkooper vraagt zich dan ook af ‘zoodat het mij waarlijk verwondert, dat hij niet algemeen gekend is geworden als de schrijver van dit pamflet.’3

Na de dood van de Prins (1625) trof men in een diakenzakje te Amsterdam een spotversje aan:

Een Ander

Want [=wat] vont den doctor doch int openen van dat kalff?

Drie duijvels, Alenzon, Lycester, en Duc d’Alff’

Coster hield zich als arts ook bezig met pathalogische handelingen op lijken.

Hierbij even een voorbeeld van de genadeloze afrekening van enkele gehate predikanten:

‘Als ick van gister’n avondt gheslapen hadd’ souder benouwen

Dan de klocke thien tot sy vier hadd’ gheslaghen

Soo docht my dat ick sagh dien Godtloosen Gommer 4 om de Kerck draagen

Dan een Kalf dat sommige aan de pael hadden ghebonden rat

Aan wiens voorste poot my docht omwonden sat

Een Roelof Piet-eers / en aan ’t ander El-ja-zeer 5

Aen het een afters Dry-aakers, noch Smout dien overgheven raas-sweer/ 6

Aentvierde / en hiel de staart van’t Kalf met de mondt vast

En soogh aan ’t eyntjen van de vuyle stront vast/

Sy deden Processy dat het ghemeene volcks s’aanschouden

Sie daar trocken de straet door / aan wien Smout te vooren knouden.

Het reyne dreck en stront dat het kalf hem inde mont kackte

En telkens gaapten om noch meer / want sijn hert daarna snackte

Om op de Preeck-stoel weer uyt te spuwen als hy daer staat te trampen

Schellende Coninghen eer / en Magistraats met schampen.’

Uit de mond van Mieuwes (schipper) komt meestal niet de meest verfijnde taal, maar van bovenstaande observatie lusten de honden helemaal geen brood.

Terugkijkend kunnen we constateren dat Samuel Coster zich na sluiting van de Academie nog wel een tijd bezighield met de dichtkunst, voornamelijk in reactie op de starre standpunten der Contraremonstranten, maar dat hij zich steeds meer als geneesheer/arts manifesteerde en het schrijven bijzaak werd. Al ging het spelen van toneelstukken bij de Academie nog lang ‘gewoon’ door.

Voor ons nu is het van belang definitief vast te stellen of beide meest aanstootgevende werken van Samuel Coster, te weten 1617 Iphigenia en 1628 Kallefs-Val daadwerkelijk door hem zijn geschreven.

Een vergelijking met alle andere werken die ontegenzeggelijk wel van Samuel Coster zijn, moet dit eindoordeel geven, al is over het eerste werk eigenlijk nooit veel twijfel geweest.

 HET RESULTAAT: beide werken passen tussen het overige werk van SAMUEL COSTER, kortom COSTER is de auteur.

 


Naar KRITISCHE WERKEN SAMUEL COSTER in Word-bestand

1617 SAMUEL COSTER Iphigenia

Dochter van koning Agamemmnon en koningin Klytaimnestra. Om een gunstige wind te verkrijgen voor de afvaart naar Troje belooft haar vader Iphigenia te offeren. Ze wordt gered doordat ze wordt ingewisseld voor een hinde.
Later zal haar moeder deze daad van haar man wreken door hem te doden.

1628 SAMUEL COSTER Kallefs-Val

In dit werk treffen we ook scenes in de volkstaal aan tussen Mieuwes en Iaucke. Ze worden in de literatuur meestal aangeduid als minderemanstonelen.
Jacob Duym was de eerste auteur in de Nederlandstalige letterkunde die dit soort stukjes in zijn toneelstukken inlaste. Toch zijn deze intermezzo’s vooral bekend geworden door het werk van G.A. Bredero’s.


Naar KRITISCHE WERKEN SAMUEL COSTER in oorspronkelijk bestand

1617 SAMUEL COSTER Iphigenia

Het Iphigenia-thema uit de klassieke mythologie vinden we in twee toneelstukken van de Griekse schrijver Euripides:
1. Iphigeneia in Aulis
Dit stuk werd postuum opgevoerd en werd mogelijk niet helemaal door de auteur voltooid.
2. Iphigeneia in Tauris
Vondel schreef in 1666 een Nederlandse vertaling van deze tragedie.

1628 SAMUEL COSTER Kallefs-Val

Op een spotprent van Cornelis Saftleven op de Dordtsche Synode wordt Calvijn als een kalfskop weergegeven.
Ook Reinier Telle noemt de naam van de Contraremonstrantse partij met de naam kalf.

BLOG 2: SUFFRIDUS SIXTINUS: gehaat en ongrijpbaar voor boekenminnende Europese elite?

FRIESE RECHTENSTUDENT IN AMSTERDAM

Deze blog begint in Franeker. Daar was in 1585 een universiteit opgericht 1 , de tweede in de Noordelijke Nederlanden naast die van Leiden. In dit kleine provinciestadje in Friesland was ergens voor 1600 Sjoerd Sytzes geboren. Op 1 mei 1615 laat hij zich inschrijven als student in de rechten. 2 Over zijn jeugd weten we verder niets; deze vaagheid rond zijn persoon wordt een leitmotief in zijn turbulente leven, ook is hij beschreven als een ongrijpbare figuur.3

 

Universiteit van Franeker

Kort na 1615 duikt hij op in het culturele leven in Amsterdam, met name in de kring rond Samuel Coster en Gerbrandt Adriaensz. Bredero, die in 1617 bezig waren om de Eerste Nederduytsche Academie op te richten.

Een belangrijke taak van deze voorloper van de universiteit van Amsterdam was het propageren van het toneel in een eigen schouwburg. Onze Sjoerd Sytzes, die inmiddels zijn Friese naam voor de veel interessanter Latijnse naam Suffridus Sixtus (op dit titelblad is het nog S. S.) had ingeruild, schrijft voor de opening van deze schouwburg het stuk Apollo over De inwyinghe vande Neerlandtsche Academia.

Titelpagina 1617 S. S. Apollo over De inwydinghe vande Neerlandtsche Academie

In dit stuk biedt Apollo en zijn muzen de stad Amsterdam aan om te helpen de kunsten op te bouwen, omdat ze zo vriendelijk zijn onthaald.

Overigens was dit stuk niet de eerste keus. Dat was ‘Der musen welkom’ van Bredero, maar dat stuk bevatte voor de bestuurders van de stad pijnlijke verwijzingen naar de politieke en religieuze actualiteit in 1617 en werd als minder geschikt gezien voor deze feestelijke opening.

Opvoering van het eerste verjaardagsspel van de Nederduytsche Academie, Ghezelschap der goden vergaert op de ghewenste bruyloft van Apollo, met de eenighe en eerste Nederduytsche Academie, Amsterdam, N. Biestkens, 1618

Een tweede blijk van aanwezigheid van Sixtinus in Amsterdam is een lofdicht dat hij schreef voor Bredero’s Spaanschen Brabander.

Toe-gift van vieren.- 4

Het vverck spreect

Is yemant die de geest van PLAUTUS noch begeert 5

In BREDERO te sien, die coop’ my, ‘k sal hem wesen

Ten goede dienstich, niet tot achterdeel. Vereert  6

 My met u oordeel naar u vlijtich overlesen. 7

                     S.S. SS. LL.Stud.- 8

                     Ovid.lib.4.trist.eleg.2.— 9 

                     PARS REFERET QUAMVIS NOVERIT ILLA PARUM. 10

Ook het erop volgende Sonnet (ondertekent met de lijfspreuk Eerlijck en Leerlijck) lijkt van zijn hand. 11

Album amicorum van David Mostaert met inscriptie van Suffridus Sixtinus

Al in het midden van 1618 heeft hij Amsterdam verlaten en is naar Heidelberg vertrokken om daar te gaan studeren12.

Inscriptie in album David Mostaert van de hand van Suffridus Sixtinus
BOEKENROOF IN HEIDELBERG

In 1619 in Heidelberg noemt hij zich ‘Amstelodamensis’, ofwel Amsterdammer.

Op 9 april 1619 schrijft hij zich in aan de universiteit van Heidelberg en verblijft vervolgens tot 1625 in deze plaats.

Heidelberg was in die jaren het centrum van Calvinistische geleerdheid, terwijl de rest van de Duitse landen Luthers was. Hier was de vermaarde Bibliotheca Palatina gevestigd, in die tijd de moeder van alle bibliotheken.13 Ze bevatte de fraaiste handschriften die er in Europa te vinden waren, waaronder het zeer oude (9e of 10e eeuwse) Caesar-handschrift met de tekst van Caesar’s ‘De bello gallico’. In de 30-jarige oorlog, die losbarstte, gaf de paus de opdracht de boekenschat naar Rome (Vaticaan) over te brengen om deze in veiligheid te brengen. Een ongelofelijke logistieke operatie: vanaf februari 1623 deed een stoet van een kleine 200 muilezels met kisten vol boeken er een jaar over om deze bibliotheek over de Alpenpassen naar de Vaticaanse bibliotheek te vervoeren.

Portret van Janus Gruterus

Janus Gruterus was een Nederlandse geleerde, beroemd in heel Europa. Na een leerstoel in Leiden te hebben gehad, werd hij in 1592 benoemd als professor voor geschiedenis in Heidelberg, en later daarnaast ook bibliothecaris van de Palatina. Zelf had hij een belangrijke particuliere bibliotheek van kostbare handschriften (waaronder ons Caesar-handschrift). In 1621 moest Gruterus het bedreigde Heidelberg verlaten, waarbij hij zijn bibliotheek onder de hoede van een medewerker van hem achterliet met de opdracht: breng de boeken naar de Palatina als er plundering dreigt. Deze knecht had echter geen lijst van deze verzameling gemaakt. Nu komt onze Suffridus in beeld en ik citeer het artikel: ‘Deze toeleg [om de boeken aan de pauselijke legaat over te dragen] werd verijdeld door het optreden van een Amsterdammer, Suffridus Sixtinus genaamd. […] een bekende van Gruterus, die hem met een financiële opdracht had belast, maar niet geheel vertrouwde. De Amsterdammer drong het huis binnen, forceerde de sloten […] en nam alle boeken en handschriften die van zijn gading waren mee. […] Suffridus Sixtinus hield de boeken voor zichzelf! Deze schanddaad kwam [..] Janus Gruterus ter ore. Hij schreef op 23 maart 1623 […] dat Suffridus zich reeds eerder aan de boeken van Prof. Burchard had vergrepen. ‘Dezelfde man […] heeft nu mijn bibliotheek aangerand’. […] in een brief van 3 mei ‘Iedere dag verneem ik over Suffridus de vreselijkste dingen. Men zegt dat hij mijn bibliotheek ontmaagd heeft om aan zijn eigen lusten te voldoen.’14

Vervolgens drongen er plunderende soldaten binnen, die boeken uit het raam wierpen.

Gruterus nam een berustende houding aan en zou zijn dierbare boeken en handschriften niet meer terugzien; Ontgoocheld overleed hij in 1627.

Bij navraag over de boekenverzameling van Gruterus onder andere door Hugo de Groot bleek dat Suffridus niet van plan was iets terug te geven. ‘Blijkbaar had de Amsterdammer de kostbare stukken in handen’.15 Sterker nog: de schoonzoon van Gruterus verkocht na diens dood resten van de bibliotheek die hij wél had geërfd aan een koopman uit Frankfurt. Later bleek dat deze handelde in opdracht van …Suffridus Sixtinus!! Je moet maar het lef hebben.

En het Caesar-handschrift? Suffridus nam het handschrift mee naar Amsterdam en bewaarde het uiterst zorgvuldig. Hij had ‘een hoogst eigenaardige rol gespeeld in de plundering van Heidelbergse professorenbibliotheken.16

TERUG IN AMSTERDAM: VAN DE PRINS GEEN KWAAD

Bij terugkeer in Amsterdam noemt hij zich ‘doctor utriusque juris’, dus doctor in beide (wereldlijk en geestelijk) recht.

Hij publiceerde een tragedie Geraert van Velsen lyende (1628).

Titelblad van 1628 SUFFRIDUS SIXTINUS Geeraert van Velsen lyende

Een aantekening in de confessieboeken van het archief van de gemeente Amsterdam toont zijn naam in 163817 

Boven: De pijl geeft de plaats aan van de naam Suffridus Sixtinus Onder: Vergrote weergave van de naam SUFFRIDUS SIXTINUS in confessieboeken 26 november 1638

De aantekening in het confessieboek met de naam van Suffridus Sixtinus

Geleerden die de zeldzame boeken graag wilden bekijken, werden wel uitgenodigd bij Sixtinus, maar nooit werden ze tot de kostbare verzameling toegelaten.

Onder meer Heinsius en Vossius lieten de ergernis hierover duidelijk blijken. De laatste schreef:

‘Aan zijn woorden hecht ik niet de minste waarde. Waarlijk, het zou voor de geleerden een feestdag zijn als deze man aan zijn eind kwam, dan zouden de voortreffelijke geschriften, die hij nu begraven houdt, herleven. Maar natuurlijk heeft hij een lang leven, wat hij overigens met veel waanzinnigen gemeen heeft.’ 18

Op 16 januari 1649 overleed ‘de hoochgeleerde Suffridus Sixtinus, der beyden rechten doctor’ en hij werd begraven in de Oude Kerk.

Mei 1650 werd de gedrukte catalogus van de ‘Bibliotheca Sixtiniana’ rondgestuurd. De veiling werd een grote gebeurtenis in de boekenwereld […] er werden enorme prijzen betaald. 19

HET WERK VAN SUFFRIDUS SIXTINUS

Voor zover nu bekend zijn er twee werken die we in verband brengen met SUFFRIDUS SIXTINUS. Dat zijn kortgezegd 1617 S.S. Apollo en 1628 SUFFRIDUS SIXTINUS Geeraert van Velsen lyende. Op het eerste werk vinden we de initialen S.S. als aanduiding van de schrijver in de titel van 1617 S.S. Apollo over De inwydinghe vande Neerlandtsche Academie.  In de aanhef van het stuk staat de auteursnaam voluit:Suffridi Sixti.

Aanhef van 1617 S. S. Apollo
Naar de teksten van SUFFRIDUS SIXTINUS in Word

APOLLO-THEMA

Het Apollo-thema is in die Nederduytsche Academiejaren door nog zeker twee andere dichters uitgewerkt:

  1. Allereerst schreef G.A. BREDERO in 1617 zijn ‘Der musen welkom’.
  2. Vervolgens was het SUFFRIDUS SIXTINUS met zijn ‘Apollo over De inwydinghe vande Neerlandtsche Academia De Byekorf’.
  3. Tenslotte dichtte SAMUEL COSTER in 1617 ‘Ghezelschap der goden vergaert op de ghewenste bruyloft van Apollo’.

 

VERSCHILLEN tussen met name SIXTINUS en BREDERO: 20

Gezien de ontstaansdatum van deze tekst moet men concluderen dat het verzet tegen de Academie al begonnen was zodra de plannen bekend raakten.

Er is tussen de tekst van Sixtinus en die van Bredero dus meer verschil dan dat de een de negen muzen aanvult met Apollo en de ander met Pallas Athene.

Meer verschil ook dan tussen een middelmatig talent en een begaafd dichter, meer verschil zelfs dan tussen een overtuigd calvinist en een vrijzinnig man. Het belangrijkste verschil ligt in de tijd van ontstaan.

Sixtinus schreef zijn tekst in de zomer van 1617 toen de spanningen in de Republiek van dat tot dag toenamen.

‘Der Musen welkom’ zal dus al in het voorjaar van 1617 zijn ontstaan, niet later dan begin juni. 21

Naar de werken van SUFFRIDUS SIXTINUS in originele versie

GEERAERT VAN VELSEN-THEMA

Titelblad van 1628 SUFFRIDUS SIXTINUS Geeraert van Velsen lyende

Ook een toneelstuk over de historische moord in 1296 op Floris V spreekt nog zo tot de verbeelding dat er zeker 3 versies in het begin der 17e eeuw zijn verschenen:
1. P.C. HOOFT: 1613 Geeraert van Velsen
2. J.J. COLEVELT: 1628 Het spel van Floris V en Geeraert van Velsen
3. SUFFRIDUS SIXTINUS: 1628 Geeraert van Velsen

BlOG 1: REINIER TELLE: een vrije geest als wegbereider

EXPLOSIEVE TIJDGEEST ALS VOEDINGSBODEM

Een oorlog waar geen einde aan leek te komen. Tachtig jaar om precies te zijn van 1568 tot 1648. Een vooral religieus gedragen conflict tussen een wereldmacht in het cultureel bloeiende zuidelijke deel van Europa en een eigenzinnig, opstandig volkje ver weg in het koude noordelijk deel van Europa.  Voor Spanje een lastige rimpeling waar achteraf nog nauwelijks zichtbaar was hoe alles zo had kunnen lopen, voor Philips II een ver-van-mijn-bed-show. Voor bewoners van dat kouwe kikkerlandje, toen nog grotendeels het grondgebied van het huidige Nederland inclusief België, werd het uiteindelijk een principestrijd op leven en dood.

Tijdens een 12 jaar durend bestand (1609-1621) werd een adempauze ingelast als tijd van bezinning. Het kwaad was echter al geschied en de onderlinge spanningen bij de bevolking van wat later de Republiek zou gaan heten, sterk toegenomen. Nu we ons tijdelijk niet meer op een gezamenlijke vijand, namelijk de Spanjaarden, hoefden te concentreren, kwamen de onderhuidse verschillen in religie en politiek steeds meer aan het licht. Arminianen stonden lijnrecht tegenover Gomaristen, aanhangers van raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt konden steeds moeilijker door één deur met sympathisanten van prins Maurits van Nassau.

In een eerder blog onder de naam VONDEL door factchecking van roerige tijden na 400 jaar ontmaskerd? heb ik dit religieus/politieke conflict wat uitvoeriger de revue laten passeren. 1

De sfeer werd grimmiger en het wantrouwen nam zienderogen toe. In zo’n tijd kijk je steeds meer om je heen of je je nog wel veilig waant en durf je je steeds minder vrij te uiten, omdat je weet dat je vijand nooit slaapt. Deze afnemende vrijheid van meningsuiting leidde enerzijds tot steeds grotere overheidscontrole en anderzijds tot sterk afnemende tolerantie. In zo’n verstikkende atmosfeer komt er een moment dat een auteur zichzelf de vraag stelt of het nog veilig genoeg voor hem is om zijn werk in de openbaarheid te brengen gezien de te verwachten negatieve consequenties. Deze keuze is sterk persoonlijk gekleurd, het scheidt de dapperen van de naïeven.

Het karakter van de literatuur verandert mee met deze tumultueuze tijden. Ook zullen er nieuwe genres ontstaan of worden afgestoft in zo’n gespannen tijdsgeest. Zo ontstonden er steeds meer kritische gedichten die misstanden aan de kaak stelden, het genre van de hekeldichten werd weer nadrukkelijk uit de kast gehaald. Een eeuw eerder immers was het boek Lof der Zotheid door Desiderius Erasmus mogelijk het oudste voorbeeld, al gaat het hierbij vooral om een grappige, speelse, intellectuele ‘aan-de-kaak-stelling’ van groepen mensen. De hekeldichten waar ik me hierop richt uit het eerste kwart van de 17e eeuw zijn veel agressiever, veel meer op de man gespeeld. Even over het begrip zelf. ‘Een satire of hekeldicht is een kunstvorm waarbij vaak op humoristische wijze maatschappijkritiek of kritiek op personen wordt gegeven.’ 2
De uitdrukking ‘iemand over de hekel halen’ of ‘iemand hekelen’ is van hekel afgeleid. Het betekent iemand kwetsen of scherp beoordelen. Een hekel is een stuk gereedschap dat gebruikt werd in de touwslagerij. Met de hekel worden de vezels van planten als vlas en hennep tot een lange gladde bundel gevormd.

In de Nederlandse Literatuur verbinden we aan het begrip hekeldicht vooral de naam van JOOST VAN DEN VONDEL die in de jaren 1620 – 1630 dit genre tot bloei bracht. In het 4e blog van deze serie kom ik hier uitgebreid op terug.

Onbekender, maar welbeschouwd zijn voorloper, was REINIER TELLE. In het vervolg wil ik deze anonieme dichter uit de schaduw halen en hem een plaatsje gunnen in de schijnwerpers. Tevens wil ik de hieraan verwante problematiek van wie-is-wie in de 17e eeuw verder uitdiepen en een soliede basis geven.

GEDURFDE HEKELAAR OF VROEGE ACTIVIST VAN DE VRIJE MENINGSUITING?

Voor het begin moeten we op Zeeuwse bodem zijn en in tijd al geruime tijd voor Bredero’s geboorte. In 1558 of 1559 wordt Reinier Telle in Zierikzee geboren (later neemt hij een gebruik uit universitaire kringen over om zijn naam te latiniseren tot Regnerus Vitellius). Voor de biografische gegevens vertrouw ik volledig op enkele buitengewoon complete artikelen over deze dichter. 3

In Bredero’s geboortejaar 1585 schrijft hij zich in aan de Leidse Universiteit om vervolgens in navolging van Hoofts Grand Tour een uitgebreide rondreis door Europa (Frankrijk, Italië en Duitsland) te maken.

Hij is geruime tijd rector aan de Latijnse school in Zierikzee (vanaf 1604), maar besluit in 1609 naar Amsterdam te verhuizen.

Inmiddels ontpopt hij zich als vertaler, pamflettist en dichter. Zijn naam is bijvoorbeeld verbonden aan een vertaling van werk van Francesco Guicciardini Storia d’Italia en hij schreef veel aardrijkskundige studies, o.a. de tekst van het Nieuw Nederlandsch Caertboek (1616). Toentertijd waren deze wat de tomtom van nu is, economisch interessante en aan voortdurende vernieuwing onderhavige informatiebronnen.

Oudste herinnering als dichter treffen we aan in het vriendenboek van een van zijn leerlingen Adriaan Hofferius.

Adriaan Hofferius

Wapen Reinier Telle in album-amicorum-Hofferius

Pikant detail: ook Hendrik Slatius 4 heeft een bladzijde in dit boekje gemaakt.

Dat hij zich in Amsterdam goed thuis voelde, blijkt uit een gedichtje van Telle (zie links) :

Albuminscriptie van Reinier Telle (Vitellius)

Wat zie ick, die nu koom van Haerlem moe en mat,
So dicht bij Amsterdam doch voor een nieuwe stadt
’t hooft beuren in de locht? Wat poorten, wallen, huysen,
Wat grachten diep en wijdt, wat bruggen en wat sluisen
Vertonen zich hoe langs hoe klaerder voor mijn oog?
Veel eeuwen moet ghy zijn de toevlucht ende borcht
Van ’t Christenvolck bedruckt dat voor vervolging zorcht,
En daerom spoedig vliedt uyt zulcke strenghe landen
Daer menich simpel mensch moet hangen ofte branden
Om doling int geloof en daerom zich begeeft
Vast onder uwen scherm. Wiens hoofden zo beleeft,
Zo wijs zijn en zo kloeck, zo goet en zo bescheyden,
Dat zij noch Turck noch Jood noch Sarazijn noch Heyden,
Veel minder iemandt die Christ voor sijn Heylandt kent,
’t zij dat hij zich tot d’een of d’ander kercke wendt,
Oft onghebonden blijft, en perssen noch en quellen.

Maar hij heeft wel oog voor het religieuze klimaat in de stad (zie rechts):

Dus tolerante bestuurders tegenover andersdenkenden. Let op: het gaat om stadsbestuurders en nadrukkelijk niet om kopstukken bij de Calvinistische predikanten. Hier lijkt hij te wijzen op zijn eigen status t.o.v. religieuze zaken: ‘ongebonden’. In de artikelen valt het begrip Libertijn. Dit is vaak geïnterpreteerd als halve of hele vrijdenker, terwijl het meer als scheldwoord was bedoeld. Men hintte dan op sekten met extreme opvattingen, als die van Hendrik Niclaes (Huis der Liefde). Een alternatieve term zou dan spiritualist zijn om verwantschap met onder meer Renaissancistische geleerden als Ficino en Pico della Mirandola uit te drukken. Of dichter bij huis de filosoof Coornhert of de dichter Spiegel en staatslieden als Oldenbarneveld en C.P. Hooft (vader van en burgemeester van Amsterdam). 5

Telles professionele bezigheden stonden in nauwe relatie tot boekhandelaren en uitgevers, in Amsterdam inmiddels een internationaal bedrijf uitgegroeid, met als voertaal Latijn. Willem Jansz alias Blaeu was de grondlegger van een wereldberoemd bedrijf, gespecialiseerd op geografisch gebied. Denk daarbij aan de uitgave van de Atlas maior, de duurste atlas ter wereld.

In 1612 verscheen er een Latijnse vertaling (door Telle) van de reis van Henry Hudson, waarbij Hessel Gerritsz. de kaartenmaker was. 6  Ja, juist, deze man is de maker van het enige portret wat we van Gerbrandt Adriaensz. Bredero kennen:

Portret van G.A. Bredero door Hessel Gerritsz. Ets, afgedrukt in de Lijkdichten (1619) en het Groot Lied-boeck (1622).

De wereld is klein, zeker in het Amsterdam rond 1610.

Titelblad Tragische Historien
Titelpagina 1612 Tragische Historiën, het 4e deel

Rond 1612 is er sprake van een artistieke samenwerking tussen Telle en Bredero bij een Nederlandse vertaling van de Histoires Tragiques op initiatief van uitgever Van der Plasse.

A. Keersmaeckers 7 heeft deze vertalingsactiviteit uitvoerig besproken. Hij constateert in de samenvatting:

Onder die titel had eerst Boaistuau, nadien Belleforest novellen van de Italiaan Bandello bewerkt; de reeks groeide uit tot zeven delen, […] De Nederlandse vertaling was nog in de zestiende eeuw aangevat door Merten Everaerts. In de zeventiende eeuw werd ze voortgezet door Isaac de Bert en Reinier Telle. Deze laatste vertaalde de delen IV, VI en VII. Daarvoor bewerkte Bredero een reeks van gedichten, waarvan hem een prozavertaling door Telle was bezorgd. Daar de oudste druk van deze delen, wellicht samen met de andere door Vander Plasse uitgegeven, niet bewaard bleef, is het onzeker in welk jaar de verschillende delen verschenen: 1613 tot ca. 1615 is een aannemelijke datering.’

We beschikken nu dus over een vertaling onder de naam Tragische Historiën, waarin naast een aanzienlijk prozadeel ook een poëziedeel is te onderscheiden. Respectievelijk Reinier Telle en G.A. Bredero worden gezien als de auteurs.

Blijft deze auteursidentificatie in stand als we uit deze vertaling de twee delen, proza en poëzie, gescheiden toetsen met het overige repertoire van enerzijds Telle en anderzijds Bredero?

Het resultaat van de test laat aan duidelijkheid niets te wensen over:

Reinier Telle is de auteur van het prozadeel; Gerbrandt Bredero de auteur van het poëziedeel.

PAMFLETTEN EN HEKELDICHTEN, EEN TIJDLIJN VAN EEN PENNENSTRIJD

Hoe verzeilde Reinier Telle nu in de hekeldichten en pamfletten?

In 1610 was Conrad Vorstius, hoogleraar uit Steinfurt, benoemd als opvolger van Arminius aan de Universiteit van Leiden. Al voor de aanvaarding een feit was, protesteerde men van Calvinistische kant: ‘vreemde en monstrueuse doctor’ en ‘ketterse kop vol wanschapen muizennesten’.

Vorstius verweerde zich met de Parasceve, 8  Dit werkje werd door Telle in het Nederlands vertaald onder zijn volledige naam. Uitgever was: Willem Jansz. (weer Blaeu dus), van huis uit doopsgezind met sympathie voor de Remonstranten. Daarmee was het kringetje rond.

Vanaf 1615 ontspon zich een strijd op papier, waarbij geschriften soms wel en soms niet van auteursnaam werden voorzien.

Hier in het kort een reconstructie met Reinier Telle in de hoofdrol.

Voor diegenen die zo’n geschrift in de originele versie willen bekijken, heb ik steeds een link opgenomen.

Voor een uitgebreide beschrijving van de inhoud van deze werken verwijs ik naar het artikel van Knuttel 9 of voor de loop van de historische gebeurtenissen naar het artikel van De la Fontaine Verwey. 10

Van rond 1615 tot en met 1618 veranderde de toon van verzoenend naar steeds bijtender en verwijtender, het werd dus allengs agressiever.

TIJDLIJN VAN WERKEN REINIER TELLE

Door het werk aan te klikken, komt u terecht op een pagina waarop alle werken zijn opgenomen als Word-versie.

Door de link onder het werk aan te klikken, komt u terecht op een pagina waarop alle werken zijn opgenomen in de oorspronkelijke 17e eeuwse versie.

1. 1615 ?? Vrede-Sangh 11door een onbekende auteur. 12

NAAR 1615 ?? VREDE-SANGH ORIGINELE TEKST

2. 1615 A. S. Consideratien , 13 het voorgaande werk, ‘door Eenen onghenoemden Autheur’ waarbij achter elke strofe een reactie stond van een zekere A.S.  

NAAR 1615 A. S.  CONSIDERATIEN ORIGINELE TEKST

3. 1615 REYNIER TELLE Spongie,14 ‘Tot Af-wasschinghe van de vlecken Reynier Telle, onlangs aen-ghewreven bij A.S. in sijn Schrift ghenaemt Consideratien…’ door Reynier Telle

NAAR 1615 REYNIER TELLE SPONGIE ORIGINELE TEKST

4. 1616 ?? Tafereel 15 door een onbekende auteur.

NAAR 1616 ?? TAFEREEL ORIGINELE TEKST

5. 1616 ?? Drye Hoofden in eene kapproen 16 door een onbekende auteur.

NAAR 1616 ?? DRYE HOOFDEN IN EENE KAPPROEN ORIGINELE TEKST

6. 1617 ?? Gal-braecke 17, op titelblad geen auteur. Gedicht wel ondertekend met R.T Lijdt en hoopt.

NAAR 1617 ?? GAL-BRAECKE ORIGINELE TEKST

7. 1617 REYNIER TELLE Tweede Vrede-sang 18, ditmaal onder zijn eigen naam.

NAAR 1617 REINIER TELLE TWEEDE VREDE-SANG ORIGINELE TEKST

8. 1618 ?? Der Contraremonstranten Kerf-stock19, ‘Door een Lief-hebber van de vrye Waerheyt.’ 

NAAR 1618 ?? DER CONTRAREMONSTRANTEN KERF-STOCK ORIGINELE TEKST

9. 1619 ?? Retortie ofte Wedersteeck,20 ‘door een Liefhebber der waere Christelijcke Vrijheyt’. 

NAAR 1619 ?? RETORTIE OFTE WEDERSTEECK ORIGINELE TEKST

10. 1619 R. T.  Weeklacht der Hollantsche Maegt 21, op het titelblad komen de initialen R.T. voor.

NAAR 1619 R.T. WEEKLACHT DER HOLLANTSCHE MAEGT ORIGINELE TEKST

11. 1658 R. Tel. Liedeken van den Hollandtschen Tuyn 22, in het register toegeschreven aan R. Tel.

NAAR 1658 R. Tel LIEDEKEN VAN DEN HOLLANDTSCHEN TUYN TEKST

In deze tijdlijn moet het tijdstip van overlijden van Reinier Telle nog worden opgenomen. Algemeen gaat men uit van de sterfdag in april 1618. Daarmee zijn de nummers 9 t/m 11 dus na zijn dood verschenen.

In een pamflet uit 1618 23 vertelt de schrijver dat Telle bij Pieter Arentsz in de Nieuwstraat te Amsterdam woonde en op zekere avond bezig was met de correctie van een

‘pasquil oft duvels gheschrift… de druckers jonge, vertrocken zijnde, om over een uyr te komen, om voort te over sien. Den jongen weder boven comende met den man van den huyse (Pieter Arentsz) … bevonden desen voorsz. Reynier Tel after over leggen, eenen seer haestighen doot gestorven zijnde. Ick hebbe gebuerluyden doen vragen hoe ende in wat manieren dat desen Tel so haest aen zijn endt ghecomen was, eenige seyden dat hem den bosen’

In de TIJDLIJN werd al duidelijk dat de werken soms geen auteur kennen, of dat er vage omschrijvingen werden gebruikt als ‘door eenen onghenoemden Autheur’, ‘Ghestelt in dichte by een Zeeuw’, enz.

Als je bedenkt hoe gevaarlijk deze tijd was voor een auteur om zijn naam op de kaft van zo’n pamflet te zetten, is het begrijpelijk dat velen ervoor kozen de auteursnaam maar weg te laten. Het gebeurde ook dat in een latere druk de naam wel op het titelblad verscheen omdat de identiteit van de dichter inmiddels algemeen bekend was. Vergelijk bijvoorbeeld de eerste druk van Vrede-Sangh uit 1615 met de druk uit 1617, waarbij A. Snijders in zijn Consideratien Telles naam inmiddels had onthuld.

REINIER TELLE ALS DE ECHTE AUTEUR GEÏDENTIFICEERD

In de tot nu toe besproken artikelen zijn er suggesties voor het vermoedelijke auteurschap gedaan, in meer of mindere mate onderbouwd.

Inmiddels beschikken we over betere mogelijkheden om tot een juiste identificatie te komen en daarmee vermoedens al dan niet te bevestigen of te ontkennen.

De identificatiemethode die ik hierbij gebruik is gebaseerd op het programma DeltaCalc 2019 Worksheet. Deze aanpak is in door mij geperfectioneerd en uitgebreid besproken en getest in mijn publicatie BREDERO stylometrische auteursherkenning (2020) 24

De werkwijze om tot een correcte auteurstoewijzing te komen wordt hierin stap voor stap toegelicht en een verwijzing naar een ander deel van deze website lijkt me hier te volstaan.

De werken, al dan niet van Reinier Telle, wil ik objectief voorzien van de juiste auteur.

De eerste vraag: zijn de coupletten in Consideratien inderdaad van twee verschillende auteurs, waarvan de niet-A.S.-coupletten van Reinier Telle zijn?

Het resultaat van de test laat de

volgende uitslag zien:

Uitgangspunt bij deze test waren twee onbetwiste Reinier-Telle-datasets, n.l. Tweede-Vrede-Sangh (nummer 3) en Spongie (nummer 7).

De uitslag is helder: Er zijn Reinier Telle-coupletten en A.S.-coupletten en deze hebben een verschillende auteur.

Vervolgstap is nu de tweede vraag: zijn de werken in de tijdlijn (nummer 1 t/m 9) met onbekende auteur wel of niet van Reinier Telle, als je ze vergelijkt met bovenstaande basiswerken (3 en 7) en het Telle-deel Consideratien (nummer 2)?

De testuitslag is duidelijkheid: Reinier Telle blijkt de auteur van resp. de Kerfstock, de Gal-braecke, de Drye hoofden in eenen kapproen en het Liedeken van de Hollandtsche tuyn.

Gerechtigheid na al die jaren in betrekkelijke anonimiteit. We weten nu dat deze pamfletten op de Consideratien na door Reinier Telle in de periode van 1615 t/m 1618 zijn geschreven, waarmee hij de weg bereidde voor Joost van den Vondel die zijn hekeldichten schreef tussen 1620 en 1630.

DE KERF-STOCK: EEN ULTIEME AFREKENING VLAK VOOR ZIJN DOOD

Een van Telle’s pamfletten wil ik er hier uitlichten en inhoudelijk wat nader toelichten.25

In 60 coupletten hekelt Telle onder meer het heikele vraagstuk van de predestinatie dat tot veel consternatie en onderling gekibbel had geleid tussen de verschillende stromingen in de Calvinistische gemeenschap. Voor de mensen van toen waren de erin op de hak genomen actuele gebeurtenissen duidelijk herkenbaar verwoord, zo noemt hij Drielenburch bijvoorbeeld ‘Paus van alle sotten’ en vermeldt zijn ‘loghen-sacken‘ en ‘laster-almanacken‘. De controversiële dominee Smout, die later zelfs de stad wordt uitgejaagd moet het ontgelden en de volksoproer rond het huis van Rem Bisschops (een broer van de protestantse theoloog/hoogleraar van remonstrantse richting Episcopius) blijft niet onbesproken. Over Smout kom ik bij Vondel zeker nog te spreken. Brandt 26  omschreef dit pamflet later als een ‘vermaerdt schempschrift‘. Het is duidelijk dat deze als Libertijns omschreven dichter die aanvankelijk alles in het werk stelde om tot onderlinge verzoening te komen door de hele pennenstrijd verbitterd is geraakt, zodat hij in het laatste couplet moegestreden verzuchtte:

‘Adieu dan o ghy Roomsche schaer,

Wij sullen uwe schoenen

Noch liever trecken aen voorwaer,

En ons met u versoenen,’

We moeten hierbij voor ogen houden dat de scherpste hekeldichten nog moesten komen, maar daarvoor moeten we bij Vondel zijn.

GALERIE MET ALLE TITELBLADEN

5w-1616 Drye Hoofden in eene kapproen4w-1616 Tafereel

3w-1615 TELLE Spongie

10w-1619 R.T. Weeklacht der Hollantsche Maegt

9w-1619 Retortie ofte Wedersteeck

8w-1618 Der Contraremonstranten Kerf-stock

7w-1617 TELLE Tweede Vrede-Sang6w-1617 R.T. Gal-braecke

http://geraves.nl/wp-content/uploads/2021/05/

9w-1619-Retortie-ofte-Wedersteeck.docx

http://geraves.nl/wp-content/uploads/2021/05/

10w-1619-R.T.-Weeklacht-der-Hollantsche-Maegt.docx
http://geraves.nl/wp-content/uploads/2021/05/

4w-1616-Tafereel.docx

http://geraves.nl/wp-content/uploads/2021/05/

3w-1615-TELLE-Spongie.docx

http://geraves.nl/wp-content/uploads/2021/05/

8w-1618-Der-Contraremonstranten-Kerf-stock.docx

http://geraves.nl/wp-content/uploads/2021/05/

7w-1617-TELLE-Tweede-Vrede-Sang.docx

http://geraves.nl/wp-content/uploads/2021/05/

6w-1617-R.T.-Gal-braecke.docx
11w-1658 R. TEL Liedeken van de Hollandtshen Tuyn




BLOGSERIE inleiding: KLEURRIJKE STEMMEN IN TUMULTUEUZE TIJDEN

BLOG 1: REINIER TELLE: een vrije geest als wegbereider

BLOG 2: SUFFRIDUS SIXTINUS: gehaat en ongrijpbaar voor Europese boeken minnende elite?

BLOG 3: SAMUEL COSTER: kritisch geestelijk vader van Amsterdams cultuurcentrum

BLOG 4: JOOST VAN DEN VONDEL: vileine hekeldichter naast groots dramaturg

BLOG 5: JAN JANSZ. STARTER: rusteloos poëtisch avonturier

BLOG 6: MATTHEUS GANSNEB TENGNAGEL: scabreuze rellenkoning

In een serie van 6 blogs wil ik een beeld schetsen van de literaire werkelijkheid aan het begin van de zeventiende eeuw aan de hand van een paar mogelijk minder bekende schrijvers waarbij het woord controversieel ongetwijfeld de lading dekt. De keuze voor deze poëten met een rafelrandje is niet geheel toevallig. Het heeft te maken met het verschijnsel dat deze dichters leefden in een toch al gespannen tijdsgewricht door religie en politiek, waarbij het voor hun eigen veiligheid niet altijd verstandig was hun werk te ondertekenen met hun eigen naam. Daarmee weten we na ruim 400 jaar niet altijd zeker of deze auteurs ook daadwerkelijk de schepper zijn van een aan hen toegeschreven kunstwerk. De toegenomen kennis en middelen om dit na al die jaren onbevooroordeeld te kunnen vaststellen wil ik aanwenden om een stap verder te zetten in onze kennis van deze tumultueuze periode. Daar ligt de uitdaging: ik wil de auteurs de identiteit geven die ze verdienen. Verder is BREDERO nooit ver weg in deze blogs. Er is altijd wel een link met onze dichter.

Allereerst zal het gaan om Reinier Telle, vaak gepresenteerd als een ‘vriend van Bredero’, maar toch een man waarover onze feitelijke kennis eigenlijk uiterst beperkt is. Zo is er geen tekening of schilderij van hem bekend, zodat we geen idee hebben hoe hij er eigenlijk uitzag. Zijn werk, met name zijn pamfletten, presenteer ik in een overzichtelijke tijdlijn. Zo komt zijn betekenis als schrijver van hekeldichten als voorloper van Vondel sterk naar voren.

Verder vormt in de tweede blog de uiterst omstreden Suffridus Sixtinus de hoofdpersoon van een zeer mysterieuze ‘boekenroof’, een geschiedenis als een moderne thriller, waarbij de reconstructie van zijn levensloop bijna te ongeloofwaardig voor woorden is. Hij deelt met Telle het feit dat hij ook een tijd lang in ‘de directe omgeving van Bredero en de Eerste Nederduytsche Academie’ verkeerde.

De felle kritiek op de Contra-Remonstranten, zoals Telle die verwoordde in zijn hekeldichten en pamfletten, kreeg een verzadigingspunt in het werk van Samuel Coster. Met name in het pamflet ‘Kallefs-Val’ (door een ongenoemde schrijver) en het toneelstuk ‘Iphigenia’ werd dit deel van de calvinistische bevolkingsgroep bekritiseerd. Als arts en drijvende kracht achter de Academie vervulde hij een vooraanstaande rol in het geestelijke leven in Amsterdam, en verkeerde daarmee bij voortduring in Bredero’s omgeving. Dit derde blog schetst zijn betekenis in die gespannen jaren.

Joost van den Vondel als onze bekendste hekeldichter is het thema van een vierde blog. Het sluit aan bij het eerste blog van Telle, die volgens mij beschouwd mag worden als zijn voorloper en wegbereider als het om dit specifieke type hekelende gedichten gaat. Het rafelrandje slaat in dit geval niet zo zeer op zijn levensloop, maar meer op de soort poëzie. In deze vierde blog staan Vondel’s hekeldichten centraal.

Het vijfde blog richt zich op Jan Jansz. Starter, die in levensloop met verve past in het rijtje van dichters met een zeer boeiende achtergrond. De link met Bredero is ook aanwezig als voltooier van een van diens niet afgemaakte toneelstukken.

Lang na de dood van Bredero duikt de ‘kampioen van het scabreuze genre’ op als plaaggeest van de Amsterdamse dichterlijke, bestuurlijke scene. Of het nu stadsbestuurders, predikanten of andere notabelen waren, Mattheus Gansneb Tengnagel was de luis in de pels en verkeerde daarom ook in een mysterieuze, in de schaduw zich afspelend decor van geheimzinnigheden en niet exact te duiden auteurstoeschrijvingen. Daar is zeker werk aan de winkel in dit zesde blog om wat licht te brengen. Hij bracht Bredero’s geest tot leven en toonde zich een fan van zijn werk.

Veel van wat in deze serie bij elkaar is gebracht, komt uit al bekende literatuur over genoemde hoofdpersonen. Daar besteed ik zorgvuldige aandacht aan. Op twee terreinen wil ik een aanvulling bieden.

Allereerst vermeld ik de originele bronnen en maak het mogelijk deze eenvoudig aan te klikken om deze in de zeventiende-eeuwse teksten ook zelf te kunnen raadplegen of te lezen. Veel van deze bronnen waren tot nu toe moeilijk bereikbaar en daar brengt deze serie blogs verandering in.

Verder is mijn belangrijkste doel om het werk van de hoofdpersonen uit de blogs op veronderstelde auteurstoekenning feitelijk te checken. Blijven alle aannames op grond van diverse argumentatie overeind als we ze met een onafhankelijk en objectief instrument op auteursidentificatie confronteren. Zijn de aan Telle, Suffridus Sixtinus, Coster, Vondel, Starter en Tengnagel toegeschreven werken ook wel echt door hen gedicht? De blogs brengen daar hopelijk uitsluitsel in, naast een sprankje helderheid in die gecompliceerde en duistere beginperiode van de 17e eeuw.

VONDEL door factchecking van roerige tijden na 400 jaar ontmaskerd?

Na de bestorming van het Capitool in Washington op 6 januari 2021, ervaren als een regelrechte aanval op de democratie, overheerste in de reacties de mening dat iets dergelijks in Nederland ondenkbaar zou zijn. We zijn er collectief verontwaardigd over, maar gaan al snel weer over tot de orde van de dag. Helaas moeten we daarbij constateren dat ons historisch besef nogal wat te wensen over laat. Ik breng slechts in herinnering de moord op Pim Fortuyn van nog niet al te lang geleden. Een klein land stond lange tijd op zijn achterste benen, dit zou nooit meer kunnen en mogen gebeuren. Maar we vergeten snel. Weet u nog wat er in 1584 gebeurde? Juist ja, de ‘Vader des Vaderlands’ Willem van Oranje werd in Delft vermoord door een huurmoordenaar. Of enkele tientallen jaren daarna de politieke moord op Johan van Oldenbarnevelt in 1619 en in reactie hierop de mislukte moordaanslag op een lid van het huis Oranje: namelijk Prins Maurits in 1623. Toegegeven: er was nog geen sprake van een democratie in de moderne zin van het woord, maar jaren later in 1648 ontstond met de Vrede van Munster de republiek waar uiteindelijk ons land met zijn democratische beginselen uit is ontstaan. Met de gruwelijke dubbele moord op de gebroeders Johan en Cornelis de Witt in 1672 trilde ons bestaan ook even op zijn grondvesten.

Dat er achter deze betrekkelijk eenvoudige historische feiten een wereld van spannende verhalen schuilgaat, die de moeite van het reconstrueren meer dan waard is, al is het maar om ons geheugen wat bij de les te houden, wil ik in dit artikel illustreren. Naast het memoreren van de verhalen wil ik ook een methode introduceren om een historisch feit na al die jaren op zijn feitelijkheid te testen, factchecken zouden we dat tegenwoordig noemen.

VONDEL EN HET MOORTPASQUIL

Mijn verhaal begint bij de belangrijkste dichter die ons land heeft voortgebracht JOOST VAN DEN VONDEL.

Vondel heeft een zeer uitgebreid repertoire aan gedichten en toneelstukken geschreven. In een uitgave van zijn verzamelde hekeldichten 1 komt als 8ste gedichtje een nogal raadselachtig gedichtje voor:

Op een Moortpasquil,2
By een ander gedicht, en moetwilligh op mijnen naem gedrukt.
Men durf op mijnen naem uit haet in druk uitgeven,
Dat ik Mauritius beroven wil van ’t leven,
Ten dienst des Bataviers , om d’eere van een beelt.
‘k Vergeef de schult den Haet, die my dit heeft gespeelt.

De toentertijd (rond 1623) al zeer beroemde dichter Vondel valselijk beschuldigd betrokken te zijn bij een moordaanslag op het leven van stadhouder Maurits uit het geslacht van de Oranjes? En er zou ook bewijs van bestaan in de vorm van een gedrukt gedicht dat expres onder Vondels naam zou zijn uitgegeven om zijn goede naam te beschadigen?? Dat moet toch je nieuwsgierigheid opwekken, want hoe zat dat nu echt? Was Vondel betrokken bij een verijdelde moordaanslag op Prins Maurits? Is er sprake van een echt gedicht onder de naam ‘Moortpasquil’, waarin deze aanslag wordt aangekondigd en heeft Vondel dat gedicht geschreven?

MOORDAANSLAG OP PRINS MAURITS

Het verhaal van de mislukte moordaanslag op Prins Maurits in 1623 is uitvoerig en uiterst gedegen beschreven door de historicus C. Kroon.3

Hij begint zijn artikel met de tegenstelling tussen Arminianus en Gomarus:

‘In Nederland was een godsdienststrijd ontstaan tussen twee hoogleraren, Jacobus Arminius en Franciscus Gomarus en hun aanhangers. Arminius was een zeergeleerd man en ‘aangenaam in de omgang’ en was gematigd (rekkelijk) in zijn opvattingen, voorstander van vrijheid van onderzoek en een persoonlijk geloofsleven. Zijn tegenstander Gomarus daarentegen was, als calvinist, ‘rechtzinnig’ en beschouwde de Belijdenis als dogma.’

Arminianus
Gomarus

Op 14 januari 1610 kreeg deze tegenstelling ook een politieke lading. Aanhangers van de gematigde Arminianus dienden toen een ‘Remonstrantie’ (een verzoekschrift = een pleidooi voor meer tolerantie) in bij de Staten van Holland. Deze ‘Remonstrantie’ was opgesteld door de Waalse predikant Uitenboogaart en werd aan de Staten van Holland voorgelegd door raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt.

Het antwoord van Gomarus was een ‘Contraremonstrantie’ (tegenverzoek). Daarmee was de tegenstelling binnen de geloofsgemeenschap een feit: Aan de ene kant de Arminianen/remonstranten of rekkelijken; aan de andere kant de Gomaristen/contraremonstranten of preciezen

Tijdens het Twaalfjarig Bestand was Raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt aanhanger van de gematigde Arminianen en streefde naar vrede; stadhouder Maurits van Oranje was voorstander van de strenge bestaande regels van Gomarus, en hij wilde de 80-jarige oorlog zo snel mogelijk hervatten.

In 1619 werd de Dortse Synode gehouden waarbij de contraremonstranten de macht kregen.

Gevolg: wie niet rechtzinnig was moest worden omgebracht.

Van Oldenbarnevelt werd beschuldigd van landverraad en op 13 mei 1619 in Den Haag onthoofd.

Prins Maurits, zijn politieke tegenstander, werd door velen gezien als de grootste boosdoener.

Prins Maurits en Johan van Oldenbarnevelt

Familieleden van Oldenbarnevelt wilden wraak voor deze politieke moord, terwijl het hele land verscheurd werd door deze religieuze/politieke tegenstelling.

De zonen van Johan van Oldenbarnevelt, Reinier en Willem, besloten met behulp van anderen prins Maurits te liquideren.

In een pamflet van de ‘Hove van Holland’, dat in 1623 in ’s-Gravenhage was verschenen, staat dat David Coorenwinder had geschreven:

‘dat de saecke onder de huisluiden tot Haserswoude en daer omtrent in de voorz. Jar 1621 soo verre waren gebracht datter drie of vier hondert binnen Leyden ofte daer voorgekomen souden hebben (…) beduchte dattet selve soude kommen tot kennisse van de Magistraet’.

 Kortom, bij het complot waren onder meer betrokken:

Adriaan van Dijk, David Coornwinder, Adriaan van der Dussen, Hendrik Slatius, Cornelis van Woerden, Corstiaan van Alphen, Jan Schouten

De bedoeling was om ‘Maurits te laten doodschieten door huurmoordenaars op zijn dagelijkse rit van Den Haag naar Rijswijk’ want daar had hij een maîtresse zitten, Machteld van Mechelen.

Kosten van de aanslag: 6.000 gulden voor de huurmoordenaars.

Gezicht op Rijswijk. Op de voorgrond de stallen van Maurits.
Rijswijk: Uitspanning Witsenburg.

Het plan werd beraamd in herberg Witsenburg in Rijswijk waar ook de matrozen werden geronseld voor de aanslag. Algemeen was bekend dat Maurits elke dag om 3 uur ’s middags zijn geliefde kwam bezoeken. Het liep mis omdat te veel mensen op de hoogte waren en ze hun mond voorbijpraatten.

Een aantal huurmoordenaars en bedenkers van het complot werden berecht, zoals Reinier van Oldenbarnevelt, David Coornwinder en Jacob Bontebal.

HET TURBULENTE LEVEN VAN EEN DOMINEE

Dominee HENDRIK SLATIUS, een remonstrants predikant te Bleiswijk, wist te ontsnappen. Een uitgebreide levensbeschrijving op een website van de protestantse gemeente in Herveld 4 schenkt ons een inkijkje in het turbulente leven van deze aanslagpleger.

Hendrik Slatius, hier met boeien om, afgebeeld op een prent van Claes Jansz. Visscher uit 1623.

Geboren in Oosterland in Zeeland (1585) tekende hij al in 1606 een contract bij de VOC waarbij zijn studie theologie aan de universiteit van Leiden door deze handelsmaatschappij werd betaald met de bedoeling dat hij naar Nederlands-Indië zou vertrekken. Het feit dat hij een uiterst fanatiek aanhanger was van Arminius brak hem op. Hij werd voor de keuze gesteld: conformeren aan de ideeën van Gomarus of afzien van uitzending. Het werd het laatste.

Toen werd hij uiteindelijk maar predikant waarbij hij het remonstrantse geluid luid en duidelijk liet horen.

Na de Synode van Dordrecht werd hij uit zijn ambt gezet. Vervolgens vluchtte hij naar Antwerpen. Twee karaktertrekken typeerden hem: hij wist met bijna iedereen ruzie te krijgen en hij had een chronisch gebrek aan geld en zodoende bij voortduring de schuldeisers aan de deur.

De ‘moord op Oldenbarnevelt’ deed hem besluiten zich bij het complot aan te sluiten: hij zorgde in 1623 voor de wapens die bij de aanslag gebruikt zouden worden.

Het complot kwam uit. Slatius vluchtte, vermomd in boerenkleding, via Amsterdam, Leeuwarden, Groningen naar Drenthe. In een herberg in Rolde ging het mis, doordat hij argwaan wekte door een volle kan bier onaangeroerd te laten staan, terwijl hij zijn vertering wel had afgerekend. Hij gaf een valse naam op en men vond een grote som geld in een stuk brood verstopt. De soldaten volgden hem en wisten hem te arresteren om zo het losgeld van vierduizend gulden te kunnen innen.

Hij werd naar Den Haag gebracht. Hij probeerde nog aan het schavot te ontkomen door de remonstrantse leer af te zweren door het schrijven van zijn ‘Klaar Vertoogh’.

Hoe fanatiek hij was blijkt wel uit het feit dat hij in het geheim een herroeping van dit ‘Klaar Vertoogh’ schreef en dit verborg in de holte van een pennenveer. Voor het afscheid van zijn vrouw verborg hij dit in zijn mond. Tijdens de afscheidskus bracht hij dit voorwerp van zijn mond in de hare over. Zo kon zijn vrouw het wegsmokkelen en nog diezelfde dag in druk uitbrengen.

Op 5 mei 1623 vond de onthoofding plaats. Buiten de poorten van Den Haag werd zijn lijk op een rad gelegd en zijn hoofd op een staak gezet. Zijn vrouw en enkele vrienden haalden de resten van het rad en begroeven die in het geheim nabij de Geestbrug in Rijswijk. Een ploegende boer ontdekte al na vier dagen de kist en de stoffelijke resten werden weer op het rad gezet. Maar weer wist zijn vrouw de resten te roven en per schuit naar Warmond te vervoeren, waar ze in een boomgaard werden begraven. Ze zijn er niet meer gevonden.

De prent illustreert de laatste lijdensweg van Hendrik Slatius.

VONDEL OF SLATIUS?

Waarom zoveel aandacht voor deze opstandige dominee uit het remonstrantse kamp die ook de nodige gedichten, vooral hekeldichten, op zijn naam had?

Om dit laatste gaat het. Hierbij keren we terug naar het versje bij Vondel onder de titel ‘Op een Moortpasquil’. Daar waren we immers naar op zoek. In 1933 werd dit raadsel opgelost.

De eer van het opsporen van dit Moortpasquil komt volledig toe aan Prof. Dr. J. Wille 5 die in twee artikelen in het tijdschrift Vondelkroniek 6 zijn vondst openbaarde.

In de Samenvatting staat: ‘Het Moortpasquil komt als gesprek tusschen Brutus en Hollandt het eerst voor in een verzamel-pamfletje van 1620, vrijwel zeker gedrukt te Antwerpen, bij den gewonen drukker der Remonstrantsche Societeit, door toedoen van Slatius, die de verzamelaar, en te oordeelen naar bedoelingen en bewoordingen zeer waarschijnlijk ook de dichter van Brutus en Hollandt, zal zijn.

Het pamflet bleef lang onbekend buiten de Remonstrantsche kringen. Alleen Frederik de Vrij kent den titel in 1620 reeds; […] Bespreking […] het eerst bij Trigland in 1623, na den aanslag op Maurits, en dan weer bij Baudartius, in 1625. […] daarna, vermoedelijk door een [navolger] gedrukt […] en toen met den naam of een aanduiding van Vondel verbonden.’

Volgens Wille is Hendrik Slatius waarschijnlijk de dichter van dit Moortpasquil.

Graag zouden we dit feit objectief willen vaststellen door de tekst van dit Moortpasquil te vergelijken met andere teksten van Hendrik Slatius en van Joost van den Vondel.

Met behulp van de door mij ontwikkelde methode van stylometrische auteursherkenning 7  ben ik erin geslaagd een schrijver van een tekst uit de 17e eeuw waarvan de auteur niet bekend is te koppelen aan het gekende werk van een wel bekende auteur door vergelijking van deze teksten.

In een publicatie 8 ‘BREDERO stylometrische auteursherkenning’ (12 mei 2020) op de website BREDERO IN BEELD heb ik deze aanpak zeer uitvoerig theoretisch onderbouwd.

In dit geval zou een vergelijking van het Moortpasquil met enerzijds werk van Vondel en anderzijds werk van Slatius ons meer duidelijkheid moeten verschaffen over de schrijver van de tekst.

Bij het werk van Vondel heb ik gekozen voor alle gedichten uit zijn Hekeldichten9 die zijn geschreven in de periode waarin de dichter zich nadrukkelijk kritisch uitliet over maatschappelijke en politieke gebeurtenissen, ruwweg van 1620-1631.

Voor het werk van Slatius heb ik gebruik gemaakt van een viertal gedichten (nrs. 214 t/m 217) uit ‘Het Geuzenliedboek’ 10  die op naam van deze dominee-dichter staan.

Nadat het Delta Calculation Worksheet 2019 11 zijn werk heeft gedaan ziet het resultaat er als volgt uit:

Vondel wordt hier als meest aannemelijke auteur van het Moortpasquil herkend in vergelijking met alle gedichten uit de Hekeldichten, terwijl de 4 andere Slatius-gedichten niet binnen dit werk vallen 12

De invloed van Vondel reikte hoogstwaarschijnlijk verder dan we tot dusver aan hebben genomen en de verontwaardiging van Vondel in zijn gedichtje ‘Op een Moortpasquil’ was mogelijk meer ‘voor de bühne’ en gericht op behoud van zijn eigen hachje in de roerige tijden na de moord op Oldenbarnevelt.

Een controle waarbij niet alleen het werk van Vondel als primaire tekst wordt aangeboden, maar een breder scala aan werken 13 van onder meer Gerbrandt Adriaensz. Bredero, Samuel Coster, P.C. Hooft, W.D.  Hooft, Jan Jansz. Starter, Matthijs van Velden, A Pietersz. Craen, Jacob Jansz. Colevelt, Jan Robbertsz., Hendrik Daniels Slatius en Joost van den Vondel in de test zijn betrokken, levert het volgende resultaat:

In deze test staat de vraag centraal of het Moordpasquil door één van de genoemde auteurs geschreven kan zijn. Dus de primaire werken zijn een doorsnede van het werk van deze auteurs, terwijl het secundaire werk steeds het Moordpasquil is.

De onderzoeksvraag: Is dit werk door achtereenvolgens Bredero, Coster, P.C. Hooft, W.D. Hooft, Starter, Van Velden, Craen, Colevelt, Robbertsz, Slatius of Vondel geschreven? Alleen Vondel levert een correct resultaat op.

Dit resultaat toont aan dat ook hier Vondel als de meest waarschijnlijke auteur van het Moortpasquil wordt gezien.

BIJLAGEN

BIJLAGE 1: VERGELEKEN WERKEN IN HET DELTA CALCULATION WORKSHEET.

BIJLAGE 2: BIJ DE TEST GEBRUIKTE PRIMAIRE WERKEN.

Alle typetjes in de ban?

Laat ik maar meteen met de deur in huis vallen: “Ik ben een oude man, grijs, zwaar gerimpeld, niet geheel ongeschonden uit het leven gekomen.” Schets ik hiermee een karikatuur van mezelf, heb ik mezelf herschapen in een typetje? Valt de romanpersonage Hendrik Groen uit ‘Het geheime dagboek van Hendrik Groen’ te rubriceren binnen de categorie ‘typetjes’?

Volgens de definitie is een typetje een fictief, komisch personage met sterk uitgesproken eigenschappen en karaktertrekjes die meestal karikaturaal worden uitvergroot.

Veel typetjes zijn dan efnook stereotypen die clichés bevestigen. Een typetje wordt doorgaans gespeeld en gecreëerd door één acteur. Sommige typetjes zijn zo bekend dat ze haast in één adem met de originele acteur worden genoemd.’ 1

Wat ik mis in deze definitie is dat de bedoeling van het creëren van zo’n typetje vaak is een humoristisch effect te bereiken. Door overdrijving wil je mensen aan het lachen maken. Diepste bedoeling is een humoristisch effect te bereiken. Daarmee relativeren we een mogelijk als enigszins lastig ervaren werkelijkheid. Er is sprake van een bevrijdende lach, waarmee we één stap dichter bij aanvaarding komen van die lastige realiteit. Acceptatie als ultiem doel. Humor als geneeskrachtig drankje. Dit lijkt me geen negatieve, maar juist een positieve eigenschap van humor. Aanvaarding van iets wat nog niet helemaal aanvaard was. Daarmee is humor een taboedoorbrekende eigenschap. Zelfs bij de droevigste gelegenheid in een mensenleven, een begrafenis, kan de lach ‘een catharsis’ teweegbrengen ‘een reiniging van lichaam en geest’ volgens de definitie van Aristoteles.

Een hilarisch voorbeeld van deze humor bij een begrafenis is het lied ‘De begrafenis van Manke Nelis’. Het loont de moeite dit lied in een vertolking van Johnny Jordaan op Youtube te beluisteren en de tekst te lezen.

Een droomscenario om te aanvaarden dat een mens nou eenmaal kan overlijden. Acceptatie van een voor de mens moeilijk te aanvaarden fenomeen met dank aan het typetje Manke Nelis. Moeten nu alle manke medemensen zich door dit lied belachelijk gemaakt voelen? Dus alstublieft geen werkgroep KO Manke Nelis.

Humor heeft altijd bestaan en zal vermoedelijk ook altijd blijven bestaan. Laten we het hopen. Toch is er een toenemende tendens te bespeuren om het begrip typetje in de ban te doen. We lijken verzeild geraakt in een enigszins vertruttende samenleving. We beginnen steeds meer moeite te krijgen met het herkennen en op waarde schatten van karikaturale elementen in onze samenleving. We nemen typetjes letterlijk en herkennen niet de primaire bedoeling om door overdrijving te relativeren. We zien de humor niet meer, maar gebruiken daarentegen grote woorden, kortom ‘we voelen ons gediscrimineerd.’ Er ontstaat een discrepantie tussen bedoeling van de zender (via de lach de scherpe kantjes ontdoen van het typetje) en de ontvanger (beledigen en apart zetten van een gestigmatiseerde bevolkingsgroep). We raken het zicht op acceptatie steeds meer kwijt.

De centrale vraag: wanneer wordt een typetje beledigend? Vroeger deden we dit af met een verwijzing naar de goede smaak. Blijft de vraag van wie? Voor mij draait alles bij deze vraag om de bedoeling waarmee deze vorm van humor is gemaakt. Is het de intentie van de zender om bewust een ander persoon of groep te kwetsen dan is het terecht dat de ontvanger deze zender van een gebrek aan empathie of een gebrek aan goede smaak beschuldigt en kun je wat mij betreft niet van geslaagde humor spreken. Moeten we onze oren dan maar steeds laten hangen naar beledigde ontvangers en deze vormen van humor verbannen en daarmee hun relativerende werking ontzeggen? Daarmee komen we in een neerwaartse spiraal van tolerantie ten opzichte van deze vorm van humor en zijn we bezig onze eigen vrijheid te beknotten en onderlinge acceptatie te belemmeren.

Daarmee verword ik tot het typetje van een oudje waarmee vooral niet gelachen mag worden. We moeten Hendrik Groen als karikatuur van de bevolkingsgroep oudjes verbieden. André van Duin wordt dan ineens een dubieuze, kwaadaardige acteur, Dorus, wie kent hem behalve ik nog, een miserabel persoon. Levie Zadok, de Joodse evenknie van Zwarte Piet, van wie ik overigens vóór de bewonderenswaardige bemoeienis van Ewoud Sanders met het boekje ’Lachen om Levi’ nog nooit gehoord had, een bedenkelijke antisemitische uiting. Ook de moppen over Sam en Moos van Max Tailleur ontkomen niet aan deze ban. De ‘kronkels’ van Simon Carmiggelt bevatten een keur aan tot typetje verheven fictieve personages met dank aan Wim Sonneveld. Veel werk van Godfried Bomans bracht ons typetjes, al of niet geslaagd. Zo dreigt een schier oneindige lijst van verbanningen. Dat is op zijn minst een gemiste kans op acceptatie en aftasten van een flinterdunne grens.

Laten we ons met zijn allen vooral wat meer ontspannen opstellen en ons het recht op humor, karikatuur, typetje niet laten ontnemen. Mijn pleidooi geldt vooral het bewaken van de ijle grens tussen goede en slechte smaak, geslaagde en minder geslaagde vormen van humor, vrije, open geest of beperkende teergevoeligheid. Maar laten we vooral wel blijven aftasten door middel van het medium humor.

Een ban heeft historisch gezien nog nooit iets positiefs opgeleverd. Laat humor vooral zijn bevrijdende werking blijven doen. Is een standbeeld voor de lach misschien een idee? Of is dat een slechte grap van een grijze, oude man.

BREDERO eerste stadsdichter van Amsterdam?

Naar analogie van het begrip ‘dichter des Vaderlands’ werd in 2001 de eretitel ‘stadsdichter’ geïntroduceerd. In een scriptie onder de titel ‘De dorpsomroeper is terug’ heeft Coen Borgman onderzoek gedaan naar het stadsdichterschap. Naast de procedurele kant concentreerde hij zich op de historie van het stadsdichterschap. Van dit onderzoek bestaat alleen het origineel en een bespreking ervan in het artikel ‘Twintig jaar modern Nederlands stadsdichterschap 1993-2013’ van de hand van Ruben Hofma uit 2013. Deze zoektocht naar de oorsprong van het stadsdichterschap leidt hem vanaf 1200 achtereenvolgens langs voor hun werk betaalde straatdichters of spookdichters in Brugge, de Gentse dichter Everaert Taybaert, alias ‘der stat spreker van Gent’ rond 1394 die voor zijn werk jaarlijks een dure tabbaard ontving en ‘een voorafschaduwing van het stadsdichterschap [van Gent, GAV] genoemd mag worden’ tot personen na 1466 die in opdracht van de stad in hun gedichten de stad bejubelden. Anthonis de Roovere was de eerste stadsdichter van Brugge met een vast jaargeld ‘omdat zijn literaire werk de eer van Brugge zou vergroten en de inwoners had vermaakt.’

Vervolgens staat Borgman stil bij een ontwikkeling naar individualisering en professionalisering in de renaissance rond met name Vondel al noemt hij daarbij Bredero en Hooft ook. Vondel begon poëzie te schrijven over zijn woonplaats, Amsterdam. ‘Zij werden zich langzaam bewust van een lokale identiteit.’ Jan Vos kreeg in 1648 zijn eerste officiële opdracht van het stadsbestuur en wordt door onderzoeker Nina Geerdink ‘een stadsdichter avant la lettre’ genoemd.1 In de achttiende en negentiende eeuw institutionaliseerde het stadsdichterschap, genoemd voorbeeld is Theodoor van Rijswijck in Antwerpen.

Tenslotte vindt er in onze tijd een wedergeboorte plaats van een zeer oud fenomeen.

Speelt Bredero in dit geheel een rol en kunnen we deze rol op formele gronden concretiseren?

Strikt genomen is onze dichter geen stadsdichter van Amsterdam geweest dat moge duidelijk zijn. De titel van deze blog is dan ook vooral als een knipoog bedoeld. Het toenmalige stadsbestuur onder invloed van de nogal behoudende, conservatieve predikanten zullen deze uiterst populaire auteur met zijn soms pikante en direct weergegeven impressies van het aan de zelfkant levende stadse volk niet altijd hebben kunnen waarderen. En zij maakten de dienst uit in een stad die wat het uitgaansleven betreft door rederijkerskamers werd gedomineerd. Dus van officiële zijde van het stadsbestuur werd hem deze titel nooit toegekend en misschien ook wel niet gegund, maar bij het gewone volk gold Bredero gezien de interesse voor de toneeluitvoeringen en met name voor de kluchten tijdens zijn korte leven weldegelijk als de vertolker van hun stem. Dit in tegenstelling tot de afstandelijke Hooft, die net als Bredero van geboorte Amsterdammer was en de te roomse Vondel, die afkomstig was uit Keulen. Bredero noemt zichzelf meermaals nadrukkelijk Amsterdammer en je kunt zijn oeuvre zien als één lange lofzang op zijn geboortestad.

Van stadswege ondersteunde promotieactiviteiten voor de stad Amsterdam zullen we, zo is duidelijk, bij Bredero geen voorbeelden vinden. Toch is hij mogelijk de eerste dichter die de liefde voor zijn geboortestad in alle facetten etaleerde. Een voorbeeld van deze liefde voor Amsterdam in een tijd dat er nog maar sprake was van een betrekkelijk kleine stad aan het IJ van rond de 30.000 inwoners en het dus nog niet vanzelfsprekend was om over haar glorie te spreken treffen we in een fragment van ‘Der mussen welkom’ met als titel ‘Sonnet’ in de volgende versregels aan:

Tot sulcken grootheyt sal A m s t e l r e d a m noch komen,

Dat sij in trejfflijckheyt sal overwinnen R o m e n,

In deftigheyt van Raedt, in Mannelijck Gewelt,

In Oorelooghs Beleydt en machtigheydt van Geldt.

Haer uytgeblaese Faem sol snorren door de wolcken

En dreyghen met ontsagh de wijdt gelegen Volcken,

De Geel en Swarte Moor, de Jurck en Parsiaen,

Die sal haer Mogentheydt om hulpe smeecken aen….2 

Een vooruitziende blik kun je de schrijver van deze dichtregels niet ontzeggen, als je bedenkt dat ruim vijftig jaar later bij de ingebruikname van het nieuwe stadhuis op de dam (ook wel het achtste wereldwonder genoemd) vergelijkingen met de stad Rome niet echt ongewoon meer waren. Kortom: Bredero heeft wel degelijk promotionele invloed gehad toen dat eigenlijk nog niet zo voor de hand lag.

Pas veel later, om precies te zijn in 1968, erkende het stadsbestuur van Amsterdam ter gelegenheid van de viering van het feit dat Bredero 350 jaar geleden was gestorven de unieke rol die deze auteur voor Amsterdam heeft gespeeld door het plaatsen van een kunstwerk op de Nieuwmarkt. Het gaat om het Brederomonument van een scene uit de ‘Spaanschen Brabander’ van Piet Esser.

Kunnen we dit nu ook via een puur statistische analyse aantonen? Allereerst werpt zich de vraag op hoe de invloed van het dorp zich binnen de versregels van het werk van Bredero verhoudt tot de invloed van de stad. Vervolgens onderzoeken we de invloed van Amsterdam ten opzichte van een aantal andere steden in de toenmalige republiek. Deze eerste vraag is niet moeilijk te beantwoorden. Als we in het totale corpus van Bredero’s oeuvre op zoek gaan naar aanduidingen voor de stad, zoals stad, stede(n) en stee dan vinden we zowel in als buiten rijmpositie in totaal 132 versregels waar dat het geval is; daarentegen tellen we welgeteld 6 versregels die een aanduiding

Brederomonument van Piet Esser in Amsterdam.

bevatten waar het woord dorp centraal staat.

Vergelijken we het voorkomen van stadsomgeving met het voorkomen van dorpsomgeving dan ziet een grafiek er als volgt uit:

Dat er in het werk van Bredero voorliefde is voor een stadse omgeving lijkt me hiermee wel aangetoond. Maar hoe zit het met de voorliefde voor juist Amsterdam? Kunnen we die ook op formele gronden aannemelijk maken?

Het corpus laat zien dat de naam Amsterdam in 31 versregels aanwezig is, waarbij ik aanduidingen in de ondertekening met deze naam niet betrek in deze analyse.

Daarnaast komen de namen van de volgende steden in versregels van het corpus voor:

stad versregels
Amsterdam 31
Den Haag (Den Haach/Den Haagh/Den Haegh 18
Delft (Delf) 10
Haarlem 9
Leiden (Leyden/Leyen) 6
Antwerpen 4
Dordrecht (Dort) 3

In de romantische spelen van BREDERO (m.u.v. het werk Stommen Ridder) komt de naam Amsterdam niet voor. Deze stad floreert in met name Klucht van de koe en de Spaanschen Brabander en vind je daarnaast in vergelijkbare mate in Moortje, Klucht van Symen Sonder Soeticheydt, Klucht van de meulenaer.

Richten we ons wat meer op de specifieke dorpsomgeving in het corpus dan zijn de volgende dorpen met name vertegenwoordigd:

dorp versregels
Amsterveen 3
Diemen 2
Duyvendrecht 1
Kuylenburch 1
Overtoom*3 3
Ouwerkerk 3
Sloten 2
Sloterdijck 2
Vinckeveen 2
Vyanen 2

Hiermee lijkt de topografische achtergrond van de werken van Bredero wel voldoende in beeld gebracht. Concluderend kunnen we zeggen dat Bredero sterk gefocust was op een stadse omgeving, waarbij vooral Amsterdam zijn interesse had. Hij was overigens niet de enige want ook bij Samuel Coster en P.C. Hooft speelt Amsterdam een zij het bescheidener rol. Het dorp is wel in zijn werk te vinden al moeten we wel goed zoeken. Daarnaast ligt het voor de hand dat in de romantische werken de stad en zeker Amsterdam geen rol van enige betekenis speelt. Het gaat hier om toneelbewerkingen van Spaanse bronnen die door Bredero niet in een Amsterdamse setting zijn omgezet. Van een aemulatie van zijn bronnenmateriaal in topografische zin was bij Bredero blijkbaar nog niet echt sprake. Daarvoor moeten we bij Vondel en Hooft zijn.